NA HAAR MUZIEKSTUDIE is Ellinor naar Nederland gegaan. Ze deed er haar master classes en is er gaan wonen. Ze had als beginnend artieste genoeg opdrachten en kreeg redelijk succes, hetgeen voor een pianiste in de klassieke muziekwereld heel veel is.
De jaren verstrijken. En dan ontmoet ze hèm. Vanaf dat moment is ze weer in Frankrijk. En daarmee begint het verhaal van hun liefde.
Ze woont vandaag de dag nog steeds op de plek die plotseling de hare werd, en met de man die even plotseling de hare werd en die haar liefheeft. Hij is dat blijven doen. En nu ziet ze na al de jaren langzaam de avond dalen in zijn ouder wordende blikken.
Hij is het steeds blijven zeggen.
‘Je bent mijn zon!’
En zij is hem steeds blijven tegenspreken:
‘Nee, mijn liefste, dat ben ik niet. De zon is in het Frans mannelijk, le soleil hè? Dat is een man. Dat ben jij!’
Hij tegen haar:
‘Jij bent vrouw maar je bent sterk en je straalt ook. Daarom ben jij dus zon!’
En zij lacht, en is ondertussen vergeefs op zoek naar dat ene argument om hem voor altijd te weerleggen:
‘Ik ben helemaal niet zo sterk, en fysiek al helemaal niet.’ probeert ze.
En hij weer:
‘Je hebt een sterke ziel! Daar doel ik toch op als ik zeg dat je mijn zon bent? Dat weet jij best. Geef het nou maar toe.
En ik (ik ben het namelijk) zeg:
‘Nee, jij! En vooral als je zo naar me kijkt zoals nu. Je beschijnt me regelrecht!
En zo gaat ons gesprek almaar verder. Hij geeft nooit op.
‘Nee, nee, nee, lieverd, het is écht andersom. Je ziet het helemaal verkeerd! Ik ben meer een soort maan. Ik word door de zon beschenen. Door jou. Daardoor lijkt het alsof ik zelf licht geef. Maar dat is schijn. Een kwestie van natuurkunde. Dat doen manen!’
‘Liefste van me, zeg dat toch niet! Daarvoor hou ik teveel van je.’
‘Ah, maar zie je dus dat ik gelijk heb? De zon is de liefde zelf. En die straalt altijd!’
‘Liefste, jij mag het niet koud hebben. nooit! Alsjeblieft, beloof je me dat? N'ayez pas froid mon chéri , jamais! Je vous en prie.’
‘Akkoord dan. Ik zei het je toch? Zon. Ik beloof het je! ‘
Ik zei: “n'ayez pas froid”. U mag het niet koud hebben. Want in het Frans mogen geliefden ook u tegen elkaar zeggen. En dat is dan soms bijzonder teder.
Maar ik meen het. Ik zeg dat omdat ik die zon in hem door de jaren heen tot avondzon zie worden. Het maakt hem almaar mooier en mooier. Maar ook breekbaarder. En ik ben me daarvan bewust. Ik wil hem niet verliezen.
Blijf bij me, liefste!
Dat is de eigenlijke boodschap. Die verstaat hij heel goed.
Na zo’n verbale liefkozing, vaak in deze vermomming van een strijdgesprek, en na de hete taal van onze lichamen, gaat hij weer aan de gang. Meestal met praktische dingen van het huis en met de eindeloze plichten van zijn vak, als hij tenminste niet met vrienden afgesproken heeft.
Steeds als ik mijn concerten geef, zit hij ergens in het publiek. Hij mengt zich nooit in de ontmoetingen na afloop. Hij gaat een ommetje maken of ergens anders een glas wijn of een espresso drinken en wacht geduldig op me.
Door de concerten weet ik het zo zeker van de zon. Want als ik speel, zie ik hem zitten in de zaal. En hoe kun je het nou niet zien? Hij beschijnt me regelrecht met zijn blik, precies zoals de zon je beschijnt. En daarom ben ik het nooit, maar dan ook nooit met hem eens als hij mij weer eens in zijn verliefdheid toeschrijft wat van hem zelf komt.
Hij houdt echter vol. Ik heb daar uiteindelijk vrede mee gevonden. Laat hij maar zien wat hij wil zien. Ook de grote zon aan de hemel kan ik dat grote verlangen wel toeschrijven: dat de mensenkinderen op aarde ooit zelf zonnetjes worden. Dat zal het zijn, denk ik, dan vindt de zon dat die dus niet voor niets heeft geschenen. Het is het idealisme van de zon.
En dat mijn man nét zo doordraaft, een beetje heel erg zelfs en daarbij zo bokkig, is eigenlijk iets liefs van hem. Misschien wat naïef. Maar lief. En het past ook goed bij hem, altijd maar dat doordraven.
Als ik veel en lang in de goudglans van de blik van mijn geliefde zonnebaad moet ik daar zó van huilen, omdat zijn blik me altijd ontroert. Gelukkig vraagt hij nooit of mijn tranen verdriet betekenen. Hij schijnt dat ook niet te denken. Ik weet dat zijn patiënten deze blik ook van hem kennen. Want de zon schijnt immers voor iedereen.
Hij had grote, aandachtige en koolzwarte ogen en grote, onderzoekende, en net zo aandachtige handen. En daarmee veroverde hij me telkens weer. Hij had een waardigheid over zich, die niet uit schoonheid voortkwam, want hij was uiterlijk niet mooi om te zien. Maar ik vond hem prachtig.
Musiceren, filosoferen, en bidden.. Waarom weet ik niet, maar dat liet hij allemaal aan mij over. Zelf was hij een praktische intellectueel, zoals artsen vaak zijn. In het dorp in de afgelegen streek waar wij woonden bestonden de vele medische specialismen niet. Hij werd gevraagd en behandelde dan, met zijn intelligente, liefdevolle handen. Hij was er de vroedvrouw maar als het moest ook veearts, hij was psychiater en zielzorger, hij hechtte en verzorgde wonden en bezocht de stervenden, en maakte grapjes met kinderen die aan kwalen leden.
Hij zei van zichzelf dat hij eigenlijk maar heel weinig kon en dat ik dit geheim goed moest bewaren. En dan moesten wij erom lachen samen. Ik zei dat het niet waar was. Het wás ook niet waar. En hij sprak me dan zowaar eens een keertje niet tegen.
Wat hij vreselijk vond, altijd weer, was om één van zijn patiënten naar het ziekenhuis tachtig kilometer verderop te moeten sturen en dan niet te weten of de patiënt ooit terug zou keren en hoe die er dan aan toe zou zijn.
Ik had hem ontmoet bij één van mijn concerten.
Hij zat, op de mij later zo vertrouwd wordende, kenmerkende manier, aan de zijkant van een rij, niet al te ver van het podium waar ik op de vleugel speelde. Hij volgde alles wat er te horen was en begeleidde mij met zijn aandachtige blikken.
Geheel tegen zijn gewoonte in - maar dat wist ik toen nog niet - kwam hij die eerste keer na afloop in de foyer. Daardoor kwam ik hem tegen.
Hij zei dat hij mijn concert mooi gevonden had. Hij vroeg of ik een Hollandaise was. En of ik in Frankrijk woonde.
Ik zei dat ik op tournee was en al heel lang niet in Frankrijk woonde maar daar wel weer graag zou willen wonen.
Toen zei hij, dat hij wél in Frankrijk woonde en dat hij niet wist of hij daar wilde wonen. En dat hij daar eigenlijk ook nooit over nadacht.
Daar moest ik om lachen.
Hij vroeg: ‘Waarom moet u nou lachen?’
Ik zei: ‘Ik weet het niet.’
En toen moest ik nog meer lachen en werd helemaal vrolijk, en zei:
‘Toe, wilt u niet een glas wijn met me drinken?’
‘Graag, eentje dan, hè? Want ik moet nog een heel eind rijden.’
Ik zei: ‘Hoe ver?’
‘Tachtig kilometer.’
‘Dus u bent tachtig kilometer gereden om naar mij te luisteren?’
‘En om u te zien! Dat laatste moet je ook niet uitvlakken! En ja, nu je het zegt, ik ben daarvoor dus tachtig kilometer gereden. En straks rijd ik terug en dan zijn het er samen honderdzestig. Tenminste volgens mijn berekening.’
Ik vroeg: ‘En zijn al die kilometers het ook waard?’
En hij: ‘Nou moet je me niet zo verlegen maken met zulke vragen! Is dat de manier van les Hollandaises? Ben je trouwens wel een Hollandaise? Je spreekt zo mooi Frans. Alsof je van hier bent. Ja, dat is het dus waard. Alleen rijd ik nu niet meer zo graag terug als ik aan het begin van de avond dacht. Toen ik hierheen reed.’
Ik: ‘En zeg me eens: hoe komt dat dan?’
Ondertussen begon langzaam tot me door te dringen dat ik met hem aan het flirten was. En hij ook met mij, maar subtieler en kundiger dan ik.
Hij: ‘Hollandaise...’
Ik: ‘Nee, mis. Ik heet Ellinor. En ik ben gewoon een Française, nou ja eh, een klein beetje vernederlandst misschien, dat wel.’
Hij: ‘Élénore, ik heet Pascale.’
Ik: ‘Pascale, hoe komt het dat je nu niet graag terug rijdt?’
Hij: ‘Omdat ik je eerst nog niet gezien en gehoord had. En nu wel.’
Ik: ‘Ik ga straks naar mijn hotel. Dat is maar één kilometer. Ik heb daar nu ook niet zo'n zin meer in.’
Hij: ‘Dan kunnen we samen toch een stukje wandelen? Want de avond is lauwwarm en er zijn sterren. Waarom zei je trouwens daarnet "miss"?’
‘Omdat je het mis had.’
‘Niet omdat je een miss bent? Ben jij dat?’
‘Hee zeg! Niet zo vrijpostig, jij! Trouwens, ja, ik ben een miss. Een titel die als ouderwets geldt. Maar ik ben dat wel.’
’Ouderwets?’
’Nee, een miss. Dat heb je dus goed. Ergens ook wel ouderwets, geloof ik. Eh, Pascale, zo is het nu wel genoeg met al die vragen van je!’
Hij moest dit even verwerken en zweeg een poosje.
’Kom met me wandelen.’ zei hij toen.
Na die eerste wandeling met hem onder de sterren in de lauwwarme avond wist ik dat hij al enige tijd weduwnaar was en erg van zijn vrouw gehouden had. Dat was al langer geleden.
‘Denise zou je zo lief gevonden hebben.’ had hij ineens gezegd en ik begreep intuïtief dat hij daarmee zijn gestorven vrouw bedoelde.
‘Hoe kom je daar zo bij?’ vroeg ik nog.
‘Ik kom daar niet zo bij! Zo is Denise! Ik ben twintig jaar met haar getrouwd geweest. Ik ken haar. Dan weet je zoiets.’
Ik slikte een brok in mijn keel weg.
‘Het ontroert me.’ zei ik.
‘Zie je wel? Je bent dus lief. Denise heeft in dat soort dingen meestal gelijk. Niet dat ik de hele tijd trouwens aan mijn overleden vrouw moet denken, hoor.’
‘Je hoeft je niet te verdedigen. Het is mooi hoe je dat zegt en dat je zeker weet dat zij dat vindt. Ze woont dus nog altijd in je hart.’
‘Ja dat is zo, zei hij ernstig, ‘En ik weet wel dat ik me tegelijk verdedig. Het is voor mij namelijk een heel ding om nu met jou onder de sterren te lopen en ineens te voelen dat er toch ook altijd nieuw leven is. Misschien heb ik wel iets van nieuw leven gehoord en gezien vanavond, toen je voor de mensen speelde.’
Mijn antwoord kwam vanzelf. Een poort was geopend. Ik wist het, maar verwonderde me er ook over.
‘Ik speelde ook voor jou. Ik leg graag verbinding met mensen in mijn publiek en ben dan niet meer zo ermee bezig of ik het wel goed doe. Maar ik kende jou nog niet, milord.’
Er glansde iets in zijn ogen en zijn mond trilde.
‘Ik ga jou nu zelf zeggen dat ik je lief vind. Maar niet zoetig, hè? Echt.’ zei hij zeer direct en ernstig.
Direct daarna zijn verontschuldiging: ‘Mais milles excuses, chère amie. Ik wil me niet aan je opdringen.’
Ik probeerde nog losjes te glimlachen. Maar de brok in de keel was er weer. Glimlachen ging helemaal niet.
‘Dat doe je niet, Pascale,’ hoorde ik mezelf stamelen, ‘Je haalde eerst Denise erbij. Nee, wees gerust. Ik plaag je niet en wil niet schamperen. Ik voel de tederheid en breekbaarheid in wat je zegt. Het is prachtig hoe je eerst haar erbij haalt voordat jij zelf zegt wat jij me zegt. Ze was toch je vrouw? Het is helemaal in orde. En juist daardoor raakt het me zo. En ik vind jou ook lief.’
Het waren maar wat woorden van mij. Ik vond ze eigenlijk nogal onbeholpen, maar hij helemaal niet.
We stonden stil op de verlaten weg, onze gezichten dicht bij elkaar. Hij gaf me een lichte kus op de mond. Ik sloot mijn ogen. Er kwam direct een tweede, een lange en substantiële, één waarop ik uitvoerig kon antwoorden.
Zo is het begonnen met ons.
Maar we waren nog verlegen. Onze eerste nacht in het hotel was platonisch en bestond uit samen kijken naar de sterren met de balkondeuren open, en een zedig dutje. Ik in het bed. Hij op een hobbelige sofa.
De volgende dag had ik vrij. Ik reed mee naar zijn huis. In die tweede nacht, bij hem leerde ik de volle kracht van de middernachtzon, de liefde van zijn ogen, zijn handen en zijn lichaam kennen en werden we man en vrouw.
Ellinor was Élénore geworden en had haar milord gevonden.
Ik bleef altijd la Hollandaise voor hem en ook vaak ma Hollandaise. Ik begreep dat het een soort titel was, zoals ik het zelf vaak leuk vond hem milord te noemen. Soms probeerde ik hem weer eens uit te leggen dat ik net als hij van origine een Française was en alleen een aantal jaren in Holland gewoond had. Maar hij wuifde dat weg en kon trouwens erg eigenwijs zijn. Daardoor wist ik dat, dat het een titel was en dat hij het graag zo wilde, klaar uit. Net als dat ik zon was en hij niet.
Door onze dochter Françoise kregen we daar een nieuwe kijk op: misschien was zij wel het zonnetje in huis. Daarover kibbelden we nooit. Ook niet als ons zonnetje woedend was of onredelijk of dwars, of verstrikt in de puberteit, of ongelukkig verliefd.
Waarschijnlijk komt een tijd dat hij gaat hemelen en ik nog hier ben. Als dat gebeurt zal ik heus proberen zon te zijn. Tot die tijd mag hij tegen me zeggen, dat dat nu al zo is, ook al klopt er nog steeds helemaal niets van. Wel kan ik alvast een beetje oefenen.
Ik kijk met hem liever naar de nachtelijke sterrenhemel dan naar zonsondergangen.



