Halverwege de ochtend kwamen ze bij het graf van Héloïse.
Ze moesten daarvoor het plaatsje in. Dan de heuvel op naar het kerkje waaromheen de kleine begraafplaats lag, omzoomd door lage, gesnoeide olijfbomen. De graven lagen er verzorgd bij. Op vele grafstenen stonden bloemen in vaasjes. Denise had verteld dat de nakomelingen van haar overgrootmoeder bijna allemaal in het noorden van Frankrijk of in Parijs woonden en dat haar graf er best wel eens verwaarloosd uit kon zien. De twee vrouwen besloten om als met tuingereedschap in de weer te gaan. Marie-Rose zei dat het haar op een mooie manier zou afleiden. Denise was ergens stiekem benieuwd of het graf er nu wèl zou zijn.
Maar alle zorgen bleken onnodig. Het graf was er. En het bleek ook nog eens keurig verzorgd. Door mensen uit het plaatsje misschien? Ze spraken een vrouw aan die met water in de weer was en die bevestigde dat.
‘Mais oui, bien-sûr! Ze was op het laatst een beetje onze mascotte hier. Bijna onze kleine plaatselijke heilige. Niet dat ze nou zo kerks was, maar omdat ze haar naam echt eer aandeed. Héloïse was een zonnetje! Je zag haar in hoge ouderdom over straat scharrelen, de tijd nemen voor gesprekjes en informeren hoe het met kinderen ging. We werden zuinig op haar. Ongelooflijk eigenlijk dat het alweer meer dan vijfentwintig jaar geleden is dat ze stierf!’
‘Weet u wat ik ongelooflijk vind?’ zei Denise, ‘Dat haar graf nog steeds zo mooi verzorgd wordt!’
‘Ach ja, ‘zei de vrouw, ‘ onze gemeenschap hier is klein en hecht, - als je even van alle toeristen hier afziet natuurlijk. Maar ons hoor je niet klagen, want die houden ons tenslotte in leven. Ja, we verzorgen deze plek. En dan is haar kleine plekje iets wat je daarin gewoon even meeneemt. Maar wie bent u als ik vragen mag? Het Frans van u beiden klinkt noordelijk maar u, madame, ‘ ze richtte zich tot Denise, ‘u gebruikte daarnet wel een paar woorden van hier. Dat viel me op.’
‘Ik ben haar achterkleindochter,’ zei Denise. Ze aarzelde even en voegde toe: ‘En ik heb iemand verloren van wie ik heel veel hield. En toen moest ik denken aan mijn overgrootmoeder die ik gekend heb als kind en van wie ik ook heel veel hield. Toen wilde ik hierheen. En deze jonge vrouw is mijn vriendin die ik heb opgedaan op de reis hier naartoe!’
Ze wees op Marie-Rose die ondertussen rondkeek en de sfeer van het kerkhof in zich aan het opnemen was.
‘Ach, ach,’ zei de vrouw weer, ‘wat is dat nu toch bijzonder dat ik u dan tref. Wat ontroerend! Ik heb haar alleen in haar laatste jaren gekend. En ik kan alleen maar zeggen: wat een mooie troostplek zal dat voor u zijn om hierheen te gaan. Mag ik dat zeggen? Ik weet niets van u. En ik wil u geen pijn doen. Ik hoop van niet, madame!’
‘U doet me helemaal geen pijn.’ zei Denise, maar haar ogen glansden vochtig. - Integendeel. U ziet of voelt misschien die andere pijn die ik meedraag. En u spreekt over troost. U ontroert me. Ik had eigenlijk verwacht hier alleen maar stenen en vervlogen herinneringen aan te treffen. Maar nu we hier in gesprek zijn is mijn overgrootmoeder Héloïse er weer een beetje. Mémé Ise was ze voor mij. Ik hield heel veel van haar.’
‘Dat moet ik echt onthouden!’ zei de vrouw, ‘Want mémé Ise vind ik heel mooi. Ik wens u troost en liefde. En au revoir!’
Terwijl ze nog spraken waren de klokken begonnen te luiden van het kleine natuurstenen kerkje. Toen het gesprek voorbij was bleef het bronzen nagalmen over.
Denise was des te meer geraakt omdat ze zo kort geleden op ditzelfde kerkhofje had rondgedwaald, tegen beter weten in natuurlijk want toen was het graf er nog niet. In plaats daarvan had ze de ontmoeting met het vijfjarige meisje in haar witte jurk dat nog een heel lang leven voor zich had. En bijna de hele bewogen en dramatische twintigste eeuw had meegemaakt.
Marie-Rose had wat afstand gehouden, uit een soort piëteit. Ze voelde zich daar tegelijkertijd wat onhandig bij. Denise stond bij het graf in een mijmering verzonken. Toen de klokken zwegen wenkte ze de jonge vrouw. Toen die naderbij gekomen was keek Denise haar vragend aan terwijl haar schouders begonnen te schokken. Rozemarijn sloeg allebei haar armen om Denise heen. En die huilde nu. Met lange uithalen huilde ze uit. Rozemarijn wist wel dat het waarschijnlijk niet zozeer om de lieve, zonstralende Héloïse ging. Daarvoor waren de tranen van haar vriendin te bitter. Het was geen moment om ernaar te vragen maar het hoefde ook niet. Denise huilde om haar liefste Grace die gestorven was en die ze niet meer terug zou zien. Haar overgrootmoeder hoorde eerder bij degenen die troosten dan degenen die beweend moesten worden. Dit was een goede plaats daarvoor. En Denise had de jonge vrouw met haar goede hart naast zich. Maar kon het anders dat nu ook Rozemarijn begon te schreien? En haar grote liefde voor haar grote man als het ware onder de ogen van het lieve kleine zonnetje van méme Ise mee uithuilde? Hun leeftijdverschil leek weg te vallen. Ze voelden zich als twee zusjes.
Op zeker moment waren ze allebei nat en rood en moesten door hun verdriet een beetje om zichzelf en elkaar lachen, hoe ze er als overrijpe tomaten uit begonnen te zien. Denise was echter niet onvoorbereid hierheen gekomen. Ze diepte uit haar handtas meteen een stapeltje tissues uit, verdeelde die tot twee stapeltjes en ze betten allebei hun ogen en wangen daarmee, keken naar elkaar en begonnen nog een keer opnieuw. Maar het was niet meer zo hartverscheurend. Er kwamen glimlachjes, alsof de zon waterig door de wolken begon te schijnen. Tenslotte lagen de papieren zakdoekjes die verfrommeld en groezelig van zout tranenwater, vermengd met hun gesneuvelde make-up resten, in één van de prullenbakken langs het pad. Zij zelf zaten naast elkaar op een bankje naast de prullenbak en hielden elkaars handen vast.
‘Foei, wat heb ik dit lang opgekropt!’ zei Denise, ‘Weet je, .lieverd? Ik was even weer helemaal bij mijn mémé Ise in de keuken. Die kon je troosten als je je bezeerd had en dan was ze zó lief! Ze nam helemaal de tijd.’
‘Ik wou dat ik je toen kende. En dat je me mee die keuken innam.’ zei Marie-Rose, ‘Maar eigenlijk heb je dat nu gedaan. Er zullen bij mij nog wel heel wat huilbuien gaan komen. Dit was voor mij een troost, ook omdat we erin samen waren. Het is goed huilen met jou Denise! Maar bevestig me wat ik eigenlijk denk te weten. Was het om Grace?’
‘Oh ja!’ zuchtte de oudere vrouw, ‘Natuurlijk! Dit is om Grace. Om mijn lieve mooie, dappere, altijd positieve, eigenwijze, stijfkoppige, originele, tedere volslagen unieke Grace.’
‘Zou je naar haar terug willen? Tijdreizen? Als dat zou kunnen?’
‘Ik misschien wel,’ zei Denise, ‘maar Grace zou zeggen: Daar komt niets van in! Want dan wil je me vasthouden in iets wat ik niet meer ben. Nee liefste, dat zou ze denk ik zeggen, ik zit helemaal zo in elkaar dat ik het leven neem zoals het is. Dus niet op de herhaalknop drukken. Ga maar rouwen om me, maar ga wel verder!
‘Oh, wat mooi en sterk!’ zei Marie-Rose, ‘En dat klopt helemaal met wat je eerder over haar aan me vertelde. Ze was dus mooi, liefdevol maar ook ontzettend dapper en recht door zee.’
‘Ja, dat was ze,’ beaamde Denise. ‘En het is anders dan jouw ontmoeting met je geliefde. Daarin zit namelijk niks van een herhaling. Het lijkt me echter op een andere manier heel zwaar voor je. Tenminste dat denk ik. Omdat het namelijk gloednieuw was. Maar nu we het over jou hebben: hoe is het? Zijn we hier klaar? En gaan we op naar de volgende statie van onze bedevaart?
‘Je bedoelt de plek waar het roeiersfeest plaatsvond? Ik weet het al. Geen denken aan!’ riep Marie-Rose.
Haar handgebaar was beslist en afwijzend maar haar ogen glansden opnieuw vochtig. Ze voegde eraan toe:
‘Dit was helemaal goed zo. Dat we hier waren. Ik zal die in mijn herinneringen de keuken van mémé Ise noemen. Maar die andere plek? Die zou ik nu niet kunnen verdragen!’
Ze liepen terug naar het hotel. De zon was wat verscholen geraakt achter wolkensluiers die allengs dikker werden. Toch zag het er niet naar uit dat het onweer van 1901 de kant van 2021 op zou komen.
Marie-Rose dacht daar wel even aan.



