Ze liep het hotel uit. De meest directe weg naar afspraak zou zijn geweest door de lobby van het hotel en direct naar het grote terras aan de zeekant. Maar ze had zin in een langere weg. De hoofdingang aan de brede boulevard uit, dan door de grote, subtropische tuin lopen, vandaag het strand op en van daaruit terug naar het hotelterras.
Eenmaal buiten had ze volle zicht op het gebouw. De tuin glooide en het hotel lag hoog. Het er statig uit, met zachtgeel gepleisterde muren, in dezelfde kleur als de lage muur aan de voorkant aan de boulevard. De muur onderbroken door de smeedijzeren poorten van de oprijlaan. Deuren, ramen en jaloezieën van het gebouw allemaal van datzelfde donkere pallisanderhout dat ook in het interieur gebruikt werd en glanzend de lak. Ze zag schilders op houten steigers bezig met het houtwerk. Waarschijnlijk hadden ze hier een nooit eindigende dagtaak aan.
Ze liep over het okergele grindpad langs de zijkant van het gebouw onder een stelsel van metalen bogen door waarlangs takken van linden geleid werden. Hun bladerdek schiep een groengeel, schemerend schaduwgewelf. Hier en daar danste goud van bewegende zonnevlekjes er doorheen. Alle paar meter werd het zomers lindenkleed onderbroken door oranjerode rozen die hoog opklommen langs de pilaren. Aan weerszijden van het pad stonden ijzeren banken. Op dit uur van de dag waren ze verlaten. Aan de andere kant was de natuurstenen muur met daarin twee marmeren leeuwenkoppen gemetseld die bronwater uitspuwden in granieten bekkens. Ervoor een rij zinken plantengieters. Het pad deelde bij de bron en leidde langs kort gesnoeide buxushagen links en rechts om de muur heen.
Daarachter begon de eigenlijke hoteltuin. Langs de randen bloeiden geurende lichtgele mimosa's en donkerpaarse heliotropen met hun bedwelmend zoet parfum. Op de heetste plekken stonden woestijnplanten: agaves, bloeiende cactussen en aloe vera. Hagedissen zaten roerloos op warme stenen in de zon of schoten ineens pijlsnel tussen de planten door. Op verschillende hoogten stonden potten met massa’s bloeiende lavendel.
Marie Rose slenterde langs borders met eenjarige bloeiers in alle kleuren. Tuinlieden waren in de weer met de aarde vochtig te houden en uitgebloeide bloemen weg te halen. Ze kwam langs kleine grasveldjes, die het in de droge warmte van de hoogzomer duidelijk moeilijk hadden en van groen naar geel verkleurd waren, hun korte halmen als hooi. In de takken van de bomen zongen vogels. Af en toe scheerden als vanuit een andere wereld zeemeeuwen over de borders en weer terug naar hun eigenlijke wereld aan zee.
Ze hoorde al het geluid van de branding. Terwijl ze verder ging leidde het pad naar boven en werd zanderig en droog. De tuin verraadde haar ligging vlak aan zee. Toen ze over de glooiing heen liep kwam ze bij een klein hekje met daarop het embleem van het hotel. Het stond open. Ze liep erdoor en had de tuin achter zich. Plotseling stond ze aan het strand en keek uit over de zee.
Het was alsof ze voor het eerst in haar leven de zee zag.
Misschien was de indruk wel zo sterk juist door de weg erheen, door de bloeiende, geurige, weelderige tuin. Ineens die enorme wijdte en zilte geur. Daar was ze, La Méditerranée. Als een groot blauw wonder waar ze zomaar binnenliep.
De hemel was wolkenloos, met nog het goud van de ochtend erin, waardoor het geen strakke blauwe koepel was maar een levendig uitspansel in tinten en schakeringen met daaronder de vlakke zee als een liggend, levend dier, de huid van haar lichaam de traag deinende golven van het wateroppervlak. Maar dat was slechts haar huid, ze was veel meer dan dat.
Marie-Rose droomde weg in de aanblik. Haar verbeelding toverde de kusten en culturen die deze zee omlijst hadden in de antieke tijd, en haar een binnenzee lieten zijn van Klein Azië tot aan de nauwe straat van Gibraltar. Het zuidelijke puntje in Frankrijk waar ze stond was eigenlijk een noordelijke welving van een zee die Frankrijk slechts licht aanraakte. Ze hoorde het pulserende water klokken en ruisen. Onder de iriserende gespannen huid van haar oppervlakte was verborgen leven.
Alsof ze voor het eerst de zee zag. Het ontroerde haar. Direct, sterk en onmiddellijk. Ze voelde de zachte wind speels haar haren, haar kleren en haar huid strelen. Ze sloot haar ogen en zag het licht oranjerood gloeien doorheen haar gesloten oogleden. Zonder visuele wereld werden alle geluiden en geuren meteen sterker. Ze rook, ze proefde zout, de vissen, wier en schelpdieren. Ze voelde het fijne zand tussen haar tenen. Haar rode schoentjes had zij uitgedaan. Heel af en toe voelde ze iets nats op haar gezicht van schuimvlokjes of fijne waterdruppels die naar haar toe waaiden.
Alsof ze voor het eerst de zee zag. Ze ontving het opnieuw, terwijl ze haar ogen nog steeds gesloten had.. Ze tartte alle eventuele obstakels die er zouden kunnen zijn en liep met ogen dicht op het geluid van de branding af tot ze het water om haar voeten voelde spoelen. Ze keek op. Daar stond ze, op de pulserende grens van land en zee temidden van de meeuwen die nieuwsgierig krijsend om haar heen cirkelden.
In de tuin had ze nog geïnteresseerd rondgekeken. Ze had de planten en de kleuren van bloemen gezien, meestal herkend en ze onwillekeurig hun namen gegeven. Maar hier was ze woordeloos in de overgave aan waar ze was. Ze verbond er geen namen en begrippen aan. En daardoor was het niet meer om haar heen maar maakte ze zelf deel ervan uit.
Tegelijk staan de zintuigen juist op scherp en nemen alles waar. Daar staat nog de tere maansikkel zichtbaar in de blauwe lucht. De meeuwen meanderen schreeuwend tussen water en land. Het zand wordt met iedere golfslag van de branding opnieuw getekend, soms glad, soms rythmisch gerimpeld. Soms blijven schelpen en wieren achter als overblijfselen van de levende zeewereld en kunnen bij elke volgende deining ineens weer verdwenen zijn.
De wind is fluweelzacht maar slaagt er toch in haar strooien hoedje ineens dartelend mee te nemen. Ze holt er achteraan. Met een paar sprongen ontfutselt ze de buit weer. Ze bindt haar zomerhoed met de linten achter op haar rug. De wind mag nu als troost met haar donkere krullen spelen en laat ze in alle richtingen opwaaien. Ze lacht erom. Het voelt heerlijk. Het is zoals meester Wind graag wil en zij ook Zij schudt af en toe haren uit haar gezicht om beter te zien omdat ze de weg van verweerde planken wil opgaan, die over het zand zijn gelegd. Want de afspraak met Denise schiet haar weer te binnen.
Ze voelt hoe tegelijk de magie van het moment begint te breken. Maar dan komt onverwacht nog de toegift.
Één moment staat ze daar aan zee, met de rug naar het hotel. Ze kijkt naar het zuiden over de wateren in de richting van verre kusten die onzichtbaar zijn. En dan ervaart ze ineens iets door en door irrationeels, in dat ene moment. Het is geen ontkenning van ratio. Het rationele mag er zijn. Maar het wordt van alle kanten omvat en omspoeld door het veel grotere irrationele, door al het niet-weten en nog-niet-kunnen-weten van wat op je toekomt als op de golven van de branding. Het voelen van dit grote irrationele dat je draagt maakt dat ze met het moment samensmelt. En het is verbonden met een ervaring van redeloos geluk.
Ze zou er misschien dromerig van kunnen worden. Maar dan is deze droom er wel één van het heldere soort. Het is anders. Het is meer dan wakker Ze ervaart onnoemelijke veiligheid en geborgenheid in het oplichtend besef van het grote en nog niet kenbare. In haar antwoordt een weten dat groter is dan ratio. Van daaruit spant ze haar eigen lijntje naar dat grote onnoembare alsof ze een touw vasthoudt en aan het vliegeren is.
Haar verstand probeert nog. Het wil haar waarschuwen dat dit niet kan en eigenlijk ook niet mag. Dat geen houvast hebben juist erg onveilig is. Maar ze denkt helderder dan dit verstand. Ze weet dat het niet waar is. Het is andersom. Het geeft juist wèl houvast. Het andere is maar bange onzin. Als door golven is haar bewustzijn opgetild.
Door het besef van het altijd aanwezige grote en niet gekende vind je pas je plaats in de grote wereld waarin je je verwondert over al haar weidsheid, terwijl je ziel meer als een inderhaast getimmerd strandhutje is waar je als het koud en donker wordt licht en vuur kunt maken en beschutting vindt. Je ziel is behuizing maar niet de wereld.
Nog onder de indruk zucht ze diep. Dan draait ze zich om en sloft over de warme planken het zand van haar voeten. Ze aarzelt of ze haar rode schoentjes weer zal aandoen. Maar het hout is aangenaam zacht en ruw tegelijk. Uiteindelijk heeft ze ze nog altijd in haar linkerhand aan hun riempjes bungelen wanneer ze het hotelterras betreedt.
Daarmee is ze ineens helemaal terug in de gewone wereld van een strandvakantie.



