Ineens kraakt de bliksem en kort daarop schudt de donder. Er beginnen grote regendruppels te vallen. De wind rukt aan de zwiepende takken.
‘Het onweer en de storm komen.’ zegt hij.
Marie-Rose raapt de kamerjas op die op de natte tuingrond is gegleden en slaat die om zich heen. De wind rukt eraan. Het kledingstuk biedt weinig bescherming. Ze kijken elkaar even aan en lopen op een holletje naar het huis terug. Onder de bogen van de veranda staan de stoelen en de tafel van daarnet en de kleine vlam van het windlicht. De volgende bliksem hult alles voor een moment in een blauwachtig wit licht. De donder volgt er snel op. De regen wordt striemend. Ze rennen het huis in. Claude begint lichten aan te steken. Hij duikt de kelder in en komt terug met een kleine stapel hout. Hij begint een vuurtje aan te leggen in de kleine potkachel in de hoek van de keuken. Hij ziet de vragende blik van Marie-Rose en legt uit.
‘Het is hier huistraditie,’ zegt hij, ‘maar het wordt wel vaker gedaan. Ik ken het vanaf mijn kindertijd. Als het onweer komt steek je de lichten op en maak je een vuurtje. Of het donder en bliksem tegenhoudt weet ik niet. Dat houdt me ook niet zo bezig. Het is het respect, het eerbetoon aan de elementen. Dat maak ik er tenminste van. Ik hou eigenlijk heel erg van zogenaamd slecht weer. Als het niet té gevaarlijk is.’
De keuken blijkt een geborgen plaats om tijdens het geweld van een losgebarsten onweer te zijn. Ze koken water en maken thee. Het is hun kleine behaaglijke wereld terwijl buiten de storm aan de takken van de bomen rukt. De regen gaat soms over in hagel die neerklettert op het leistenen dak.
‘Hoe zou het nu boven op onze..op de slaapkamer zijn?’ vraagt Marie-Rose.
‘Onze,’ herhaalt hij, met een twinkeling in zijn ogen ‘Het is dan heel knus. Het gebeurt wel eens dat er boos weer is dat me in de slaap verrast. Maar als ik op ben zoals nu, ga ik daar dan toch niet heen. Het heeft met dat respect te maken. Hier beneden is toch veiliger denk ik.’
‘Ik zou de zee willen zien.’ zegt ze, ‘Ik heb nog nooit de zee bij storm en onweer gezien. Tenminste dat denk ik.’ voegt ze er met haar verontschuldigende tijdreislachje aan toe.
‘Ben je dan niet bang voor de wind en de golven?’
‘Nee, ik ben niet bang. Ik heb ook respect hoor! Ik blijf nu veilig bij jou binnen. Ik heb me nog nooit zo geborgen gevoeld als hier met jou en op deze plek Maar dat weet je al. Toch zou ik ook graag de zee zien. Je huis staat toch vlak aan zee? We zijn er nog niet toe gekomen een wandelingetje van hier uit te maken maar ik kan de hele tijd dat ik hier al ben de branding horen.’
‘Luister eens hoe die nú klinkt?’ zegt hij, ‘En hoe anders dan laatst toen je erin zwom!’
Ze luisteren allebei. Het is helemaal niet zo gemakkelijk, omdat de regen hard neerplenst en de wind door de tuin veegt. In de keuken knetter het vuur in de kachel. Ze moeten overal doorheen luisteren, doorheen de voorgrond van vuur, regen, wind en onweersgedonder om de grote coulisse van de zee gewaar te worden. Het is inmiddels helemaal donker.
Ineens wordt Marie-Rose die gewaar. Hoe op die achtergrond iets gromt als een groot dier, ergens nog steeds moederlijk, maar nu een grommend roofdier waar je voor op moet passen naderbij te komen, omdat ze gevaarlijk is. Het is dieper dan de golfslag en donkerder dan het beuken van de branding. Het heeft te maken met diepten en afgronden. Je mag er bang voor zijn. Het is tegelijk waarvoor een kind bang is dat niet onder het bed durft te kijken.
Maar Claude en Marie-Rose zijn niet bang. Ze horen het en ze voelen dat die afgrond gromt. Ze voelen ook wel de angst die komt en aan hen trekt. De angst is terecht want het is gevaarlijk. Ze worden er alleen niet in meegetrokken, eigenlijk vinden ze het….
‘Geweldig, is het niet?’ zegt Marie-Rose.
’Ja, geweldig,’ zegt hij. ‘Soms ga ik dan juist naar buiten en zoek het op. Ik loop bij slecht weer in de striemende regen langs de rotsen bij het strand. Ik zie de wolken jagen en het schuim van de branding vliegt me om de oren. Ik voel de ongetemde kracht en ik voel dat ik leef en hoe krachtig en breekbaar alles is, beide tegelijk.’
‘Ik wil het zien!’ zegt zij.
‘Dat dacht ik wel.’ zegt hij, ‘Zo goed ken ik je onderhand wel. Natuurlijk wil je het zien! Maar nu kan het nog niet. We moeten wachten. En we moeten dan de oliejassen aantrekken. Die hangen hier nog van van de graaf en de gravin. Laat ik ze eigenlijk maar zo gaan noemen. Dat heb ik nog nooit gedaan. Ook met de jassen aan worden we nog nat. Maar ze geven wel bescherming.
‘Oui, monsieur le comte. Ja, meneer de graaf. Monsieur le comte Pilu.
‘Oh, ma comtesse Mimi.. ‘
’Mimi klinkt plotseling heel chic!’ zegt zij verrast.
‘Geef mij maar eenentwintigste eeuwers.’ zegt hij, ‘Ik ken er natuurlijk maar eentje. Maar die laat zich niet indelen in de categorie van een bepaalde stand.’
‘Maar jij ook niet, Claude, al het wringt wel wat meer bij jou qua afkomst geloof ik. Enfin, je hebt er in elk geval een huis en twee oliejassen aan overgehouden. Maar nu we toch bezig zijn met la noblesse, weet jij dit misschien? Dit heeft me al heel lang beziggehouden. En ineens denk ik eraan. Hoe maak je eigenlijk een révérence?’
Oh, jij weet dat niet? Echt een Marie-Rose vraag, zo tijdens een onweer.’ Hij grinnikt even, ‘Ik ben er natuurlijk niet goed in. Want révérences is iets wat de vrouwen doen. Maar als ik dat probeer na te doen gaat dat ongeveer zò.’
Hij gaat iets van haar vandaan, plaatst één voet achter de andere en zijgt lichtjes door de knieën. Hij maakt er met zijn stevige armen een als bevallig bedoeld gebaar bij wat onbeschrijflijk komisch uitwerkt, vooral door de expressieve blik waarmee hij haar geconcentreerd aankijkt. Ze schiet in de lach.
‘Eh, bien. Alors.’ zegt hij, een beetje geërgerd over het ridicule resultaat van zijn demonstratie, ‘zo ongeveer dus. Het ziet er misschien potsierlijk uit, maar ik ben dan ook, zoals jij inmiddels heel goed weet, géén vrouw.’
Ze giechelen allebei.
‘Mag ik het nu proberen?’ vraagt zij, wetend dat daarop geen nee zal komen. Na drie wiebelige pogingen komt er tenslotte een bevallige en gracieuze buiging uit die tegelijk iets prinsesachtigs heeft.
’Bravo!’ roept Claude.
‘Maar dat is heel fijn om te doen!’ zegt Marie-Rose trots, ‘Het is een soort gebaar van overgave maar wel van een heel soeverein soort! Ziet het er goed uit?’
‘Ja!’ zegt hij verrast. ‘Precies! Je doet het echt prachtig. Weet je zeker dat jij niet óók een ondergeschoven kind van hoge adel bent, Marie-Rose?’
‘Ik ben bang dat het met de adel zorgelijk is gesteld in mijn tijd.’ zegt ze, ‘Ik vrees dat daar het geld vooral regeert. Niet echt de cultuur voor révérences. Later in de tijd wil niet altijd zeggen beter, mon chéri.’
Ze wil er meteen nog één doen. Maar op dat moment is er een verblindende flits van de bliksem en vrijwel direct erna de roffelende mokerslagen van de donder.
‘Dat was vlakbij!’ roept Claude, ‘En zo te horen ergens ingeslagen.’
Ze luisteren of ze misschien opgewonden stemmen van mensen in de buurt horen. Maar er volgt niets. De enige geluiden zijn die van de regen, de wind en dat dierlijke grommen van de zee.
’We zullen morgen wel zien’, zegt hij.
Hij staat op, loopt de keuken uit en keert even later terug met twee olijfgroene oliejassen. Die zouden ons wel passen. Maar we moeten nog wat wachten, zeg hij. Het geweld is nu nog te groot.
Later is de regen bedaard, de wind nog steeds stevig maar minder in vlagen. Het rommelt en weerlicht nog maar lijkt allemaal verder weg. Ze doen de oliejassen aan en laarzen. Die zullen volgens Claude niet veel helpen maar is beter dan niets. Er waren grote hoeden die ook geolied waren en die je met een touw onder je kin kon vastbinden. Hij neemt een stormlantaarn, vult olie bij en steekt deze aan.
Ze verlaten de warme keuken en zijn even later buiten in de nacht. Hij leidt ze langs een paar tuinen, kennelijk een onofficieel weggetje volgend dat ze ineens bij de zee brengt. In de verte ziet Marie-Rose de kromming van de baai waaraan het hotel ligt. Met stevig doorstappen zou je er langs het strand zo kunnen komen.
De zee is inderdaad dat grommende gewelddadige dier dat niet ten aanval gaat maar dat wel elk moment zou kunnen. De hoge golven en de schuimslag van de beukende branding op de rotsen vormen de uiterlijke kant van het geweld maar er is nog een heel reservoir onder. Het wolkendek is hier en daar gebroken. Ze zien de maan af en toe bleek door de voortjagende stapelwolken heen verschijnen en verdwijnen waardoor het licht telkens wisselt. Het wordt versterkt door het grillige weerlichten van het onweer dat inmiddels ver op zee schijnt te zijn.
Ze zochten waar het strand het breedste was omdat ze uit de buurt van het kolkende water wilden blijven en tegelijk er ook deel van wilden zijn. Op het strand zelf merkten ze hoe de wind een stijve bries was die van het land de zee in stond en aan de branding rukte. Ze letten niet teveel erop dat de oliejassen maar beperkte bescherming boden en al door begonnen te lekken en het was in de zuidelijke zomernacht ook niet koud. Ze stonden naast elkaar op het strand en merkten dat je tegen de wind in ver achterover kon leunen, dat je je voort kon laten stuwen maar snel weer om moest keren omdat je snel in de buurt van het water kwam. En dat je je naar elkaar toe kon draaien en dan was er in het geweld van de wind ineens de luwte van de ander, van het natte gezicht dat oplichtte in de wisselende schijnsels, in de glans van hun ogen die niet alleen de wind- en waterwereld weerspiegelden en niet alleen het schijnsel van de maan, maar ook elkaar en de innigheid van hun liefde en kussen was warm en minder vochtig dan je zou denken en je kon zijdelings langs de kust in de wind lopen, doorweekt was je toch al, en je draaide weer naar elkaar toe en….
Ineens een verblindende flits. De bliksem! dachten ze allebei nog zonder dat ze dat van elkaar wisten. Maar het gekraak van de donder bleef uit.
Is dit door de bliksem getroffen worden en de donder niet meer horen omdat je al dood bent? vroeg hij zich af.
Maar de flits was voorbij Hij stond aan het strand en wilde zich naar zijn geliefde draaien.
Ze was er niet! Ze was ineens verdwenen.
Hij stond alleen op het strand.



