Ik was terug in slaap gegleden.
Ik werd wakker doordat ik hem beneden in de keuken hoorde scharrelen met serviesgoed en heen en weer lopen tussen het huis en de waterpomp. Want het huis had geen waterleiding. Ik stond op en sloeg zijn kamerjas om me heen die aan een haak naast de deur hing en liep op vlugge, blote voeten naar beneden.
Hij zat in één van de twee schommelstoelen in de beschutting van de houten veranda. Hij droeg zijn mouwloos hemd en linnen broek en rookte een pijp. Hij keek met zijn verten-blik de rookwolken na, die de natte tuin in kringelden. Tussen de stoelen stond op de tafel een kleine karaf met rode wijn en een grote karaf met water, twee ongebruikte glazen, omgekeerd op het hout. En nog in papier gewikkeld een baguette naast een schaal met groene olijven. Het was weer zachtjes gaan regenen, met grote druppels. In de verte rommelde onweer. Het was nog steeds warm. Het leek erop dat de schemering net begonnen was. Maar het konden ook de regenwolken zijn die het licht van de beginnende avond tot een mat grijs afdempten.
Ik stond in de deuropening en keek naar hoe hij daar zat. Hij leek geheel in mijmeringen verzonken. Hij merkte mij eerst niet op. Een terrasplank kraakte onder mijn voeten. Ik zag zijn blik terugkeren als een grote watervogel die langzaam over de golven scheert en terug aan land komt. Hij keek naar mij op zonder enig opschrikken of verrassing. De blik werd warm van zijn glimlach. Maar de verten waren er nog in. Het voelde als een herhaling van de zachte omhulling van zijn mij te grote kamerjas die ik aanhad.
‘Ik wilde je niet storen..’ begon ik.
Hij draaide de glazen om die op tafel stonden en schonk rode wijn uit de kleine karaf. Hij brak de baguette doormidden en legde de helften naast de wijnglazen. De schaal met olijven verhuisde naar ihet midden. Hij verzette één van de glazen iets meer in de richting van de nog lege schommelstoel. Het was voldoende uitnodiging om te gaan zitten op de stoel. Hij dronk me toe en ik volgde zijn voorbeeld. Hij nam maar een heel klein slokje. Bijna voor de vorm leek het. Maar hij proefde aandachtig en ik ook. De wijn leek de warmte van de dag nog in zich te dragen en smaakte diep en intens.
‘Afkomstig van een wijnboer hier vlakbij.’ zei hij. ‘Voor mij smaakt deze wijn naar de plek waarop het huis staat.’
‘Deze wijn smaakt zo goed als jouw plek voor mij voelt.’ beaamde ik.
‘Het is een goede plek.’ zei hij, ‘En ik wilde jou ook niet storen. Ik zat hier wetende dat jij boven was. Ik hoorde je naar beneden komen en ik hoorde al dat je in de deuropening kwam staan. En ik voelde je aanwezigheid, al voor ik naar je keek en je zag. Ik wil dit voor altijd met elkaar verbinden, Marie-Rose, dat, ook als ik jou niet zie, voel hoe je daar staat en naar me kijkt.’
‘Oh, Claude! ‘zuchtte ik.
We zaten naast elkaar in de schommelstoelen en luisterden naar de regen in de tuin.
‘Ik heb hier al zo veel naar zitten luisteren,’ zei hij ineens, ‘maar altijd in mijn eentje.’
‘Het is prachtig Claude, het geluid en de tuin zelf. Ook als de tuin zelf wel een beetje aandacht kan gebruiken. Ik bedoel met zagen en snoeimessen en zo.’
‘Ja, dat weet ik. Maar ik hou erg van verwilderde tuinen. Misschien omdat ik me zelf vaak te netjes voel.’
‘Jij bent niet te netjes! Je bent ook geen verwilderde tuin, maar gelukkig ook niet zo’n stijve Franse paleistuin met van die gemartelde bomen en haagjes.’
‘En mijn baard dan?’
‘Jouw baard? Die waarop ik gezworen heb? Wat bedoel je eigenlijk? Is die volgens jou verwilderd? Of is als een Franse paleistuin?’ Ik giechelde.
‘Beslist geen Franse paleistuin, hè?’ lachte Claude.
‘Nee,’ zei ik, ‘zeker geen Franse paleistuin! Dus verwilderd. Jij houdt van verwilderde tuinen. En ik hou van je baard. Hoewel ik die best wel onder handen zou kunnen nemen, bedenk ik me….’
Ik maakte dreigende gebaren met een denkbeeldige schaar en we moesten allebei lachen.
‘De regendruppels op de bladeren,’ zei hij na enige tijd, ‘het is een geluid dat me niet loslaat.’
‘Betekent dat bij jou dat er dan een muziekstuk gaat komen?’ vroeg ik.
‘Meestal wel.’ antwoordde hij, ‘ De landschapsschilder, hè? Maar het duurt vaak lang voor het zover is. Het schrijven zelf niet. Dat gaat meestal heel vlug. Maar voor je eenmaal zover bent.. En daarbij komt: ik ken deze tuin zo goed. Dat maakt ook dat ik dat muziekstuk haast niet durf te schrijven. Omdat, omdat…. Tja waarom eigenlijk?’
‘Ben je bang om de betovering te breken?’
‘Ja!, zei hij verrast, ‘Dat is het! Dank je wel. Ik ben bang om de betovering te verbreken!’
’Dus jij houdt van betovering.’
‘Heel erg,’ zei hij, en stak zijn pijp weer op, ‘ook als betoveringen soms lastig zijn.’
Ik vermoedde waar hij op doelde.
’Maar bij het concert,’ zei ik, ‘had je zó een toegift gecomponeerd voor een zekere dame in het publiek die een flinke klap had gehad van de tijd en het moment!’
‘Hoho!’protesteerde hij, ‘Ik heb het nooit gehad over een flinke klap! Ik zei: touchée par le temps! Aangeraakt, aangeroerd. Niet een dreun op je kop, zeg. Je moet wel een beetje aardig voor jezelf blijven!’
‘Maar dat bleek uiteindelijk wèl zo te zijn, lieve geniale man van me! Van allebei ook. Gevloerd door een enorme dreun van de tijd. Én door het moment. Het laatste met oprechte dank aan monsieur Ferrier. Jij hebt het tactvol verwoord. Maar wel en plein public. En je had ook helemaal gelijk. Maar nu mijn vraag: Hoe ging dat bij jou? Was jij daar betoverd?’
‘Jazeker’ zei hij, ‘daar was ik al betoverd.’
‘Ik ook,’ zei ik, ‘Ik zou willen dat deze betovering nooit zou breken. Jouw improvisatie heeft dat in elk geval niet gedaan.’
’Nee,’ zei hij, ‘Omdat alles nog moest komen.’
’Alles, liefste?’
’Alles, liefste Marie-Rose. En daarbij zijn we weer bij ons gesprek van vanmiddag. Misschien zal ik zelf breken. Maar deze betovering?’
Hij werd weer emotioneel. Ik zag het aan hem. Hij hakkelde:
’Misschien is die helemaal geen betovering, maar is die echt! En dan is het dus het tegendeel. Ont-tovering. En dus verlossing. En dus onbreekbaar. Betoveringen kunnen breken, Onttoveringen niet. Ze doen hooguit zeer.’
We zwegen. Omdat je soms het gezegde moet laten staan. Dan kan het gaan groeien en bloeien als een plant. We waren overgegaan op het water, uit de andere karaf. En daarna weer een piepklein bodempje van de wijn. Het brood ging in stukken door onze handen, de een reikte de ander aan. We hadden na de overvloedige maaltijden van vandaag geen van beide honger. De handeling had een symbolische en eerbiedige lading van elkaar aanreiken. Geven, delen en ontvangen.
De avondschemering zette in. Claude liep het huis in. Hij keerde terug met een windlicht en zette het op tafel neer. Het verspreidde een gele, huiselijke lichtkring. In de verte werd af en toe het grillige blauwachtige weerlichten zichtbaar.
Over de tuin, de regen en de muziek nog,’ hij sprak zachtjes, ‘Daarover ben ik niet zo onbevangen als over jou toen ik je in de concertzaal zag zitten. Ik wil je graag een en ander vertellen. Het gaat over dit huis, de tuin en mijzelf. Daarom duurt het zo lang voordat het muziekstuk er is. Denk ik tenminste. Maar, Marie-Rose, wat kijk je ineens nadenkend?’
‘Kijk ik nadenkend?’
‘Ja, ik weet niet. Denk je misschien ergens aan?’
‘Oh, ik probeer mij voor te stellen hoe het zou klinken, maar ik ben niet iemand die muziek schrijft.’
‘Maar je bent wel heel muzikaal!’
‘Ja, dat ben ik.’ gaf ik toe, ‘En de tuin maakt mij nieuwsgierig.’
’Zie je nou? Zo begint het bij mij meestal ook! Maar, cher amour, bij jou weet je maar nooit. Dus ik vraag maar even. Het is niet toevallig zo dat je je een muziekstuk van mij erover herinnert? Ik dacht: ik vraag toch maar even?’
Ik moest ineens lachen. Hij ook.
‘Leuk geprobeerd, Claude! Ik zal je heel eerlijk zeggen dat ik dat inderdaad net probeerde. Waarschijnlijk was dat wat je aan me zag. Maar er kwam niets. Helemaal niets. En zeker geen herinnering. Jammer hè? Dat had een boel werk gescheeld!’
We puzzelden hier allebei een momentje op. Claude sprak als eerste.
’Oh, waarschijnlijk, omdat het er nu nog niet is!’
’Ja, chéri. De tijdparadox dus. Klassiek geval lijkt me. En dus kan ik het me niet herinneren.’
’Hoeweln het er in jouw tijd zal zijn. Hoop ik tenminste. Nou. Glashelder. Marie-Rose. We doen nu net alsof we er iets van snappen hè?’
’Ja,’ zei ik, ‘We doen maar alsof. Omdat ik het anders niet zou kunnen verdragen! En jij, Claude?’
‘Ik ook niet.’ zei hij, ‘Maar dat we hier samenzijn gaat voor mij boven elke paradox uit.’
’Dus als die muziek er ooit komt, dan komt die. En die komt dan helemaal van jou.’
’Maar dat is nog maar de vraag, Marie-Rose! Want jouw en mijn liefde zijn er vanaf nu wel stilletjes binnengeglipt.’ zei hij en keek mij daarbij zeer ernstig en indringend aan.
Ik schrok er bijna van. Het maakte dat ik het gewicht van wat hij zei ervoer.
‘Dat is gigantisch!’zei ik. ‘ Want als dat zo is, dan maakt dat de paradox heilig. En heilig is ook helend. Die twee zijn toch synoniem? Jij heelt iets bij mij en ik misschien iets bij jou. Maar het is ook veel groter dan ons tweeën en ik weet niet goed wat dat dan is. De liefde lijkt ver uit te gaan boven elk gedoe van die paradoxen. Volgens mij zei jij dat ook al daarstraks toen we boven samen lagen. Je zei het in jouw woorden. Je componeert. Dus waarschijnlijk kun je daarom dingen zo bondig zeggen. Ik begin nu pas een klein beetje te begrijpen wat jedsar zei en ik moet ervan huiveren. Niet omdat het griezelig is, maar juist omdat het zo ontzettend groot is. Maar ook helend. Nee, Claude, nu even niet kussen alsjeblieft! Ik moet eerst deze huivering over me laten komen. En we moeten ook over al onze onheiligheid spreken, geloof ik. Niet om die te veranderen maar gewoon om die bij elkaar te aanschouwen. Ik ben alleen zelf zo vreselijk gehandicapt doordat ik me haast niets herinner!’
‘Liefste, wij weten nu, denk ik, waarom dat zo is. Et alors, c’est le prix à payer, het is de prijs die denk ik betaald moet worden voor de mogelijkheid dat we hier samen zijn. Ik denk dat dat eigenlijk ook heel gewoons is. Dat we gewoon niet precies weten wie we zijn en het met wat brokstukken te doen hebben. Ik zit wat meer eh…. gevangen in deze tijd en heb daarin zo mijn beslommeringen. Ik heb geen geheugenprobelem daarover. Integendeel mag ik zeggen. Ik kan je daar wat over vertellen? Zal ik dat dan maar doen? Als bijdrage in de brokstukken?’
‘Doe het Claude! Alsjeblieft. Maar wat.. wat is dan toch mijn brokstuk?’
‘Wat een vraag, Marie-Rose! Soms kun je bij gebrek aan informatie iets heel duidelijk zien omdat er niets is dat afleidt. Jouw brokstuk is een grote in tweeën gespleten edelsteen, waarvan de ene helft in een andere tijd ligt. En de andere helft ligt hier. Ach liefje van me. Als dàt geen brokstuk is?’
Hij keek me een beetje onzeker aan nadat hij dit gezegd had. Maar het was natuurlijk weer eens raak. Helemaal raak. Ik werd ineens heel kalm.
‘Het is vreemd,’ zei ik, ‘hoe jij in een paar woorden iets benoemt wat heel pijnlijk is, en eigenlijk ronduit tragisch. Maar honderd procent waar. Het benoemen door jou schenkt mij diepe vrede. Dank je wel! Ik had dat eerlijk gezegd niet gedacht van Pilu Doudou!’
‘Mais je t’aime, Mimi! Ik hou van je. Ook als ik maar een Pilu ben.’
‘En ik een zoekgeraakte, verdwaalde Mimi. Tot ik jou en mijn huisje vond. Vertel nu van je brokstukken, Pilu!’
Hij vertelde me alles.
Hij wees op het huis en zei wat ik al vermoed had. Dat het niet van hem was maar dat hij erin mocht verblijven. Hij was er als kind al in uitgenodigd geweest. Hij was dan in een wat onduidelijk gezelschap van een voorname heer en een voorname dame die deze plek vermoedelijk als rendez-vous plek hadden. Ze waren altijd lief en voorkomend naar hem geweest. Ze waren van totaal andere stand dan zijn eigen wat benepen ouders bij wie hij zich eigenlijk nooit echt thuis had gevoeld, en over wie hij zich later had afgevraagd of ze wel van hem hielden.
Via het Parijse roddelcircuit was hij er als adolescent achter gekomen dat er geruchten waren. Dat deze voorname heer en deze voorname dame een relatie hadden maar die verborgen hielden vanwege de in hun kringen gebruikelijke verstandshuwelijken. Een affaire, ook als deze jaren duurde, werd in die kringen wel getolereerd, als zijnde part of the game, een soort consequentie van rationeel huwelijksbeleid. Maar het krijgen van een kind uit zo’n liefdesverbintenis was een andere zaak. Zoiets vroeg om maatregelen. Er moest dan effectief en afdoende worden gehandeld.
‘En dus,’ zei Claude, ‘is het nooit bevestigd, noch ontkend, en heb je te maken met de hypocrisie van de beschaafde stand, zoals die nu eenmaal veel voorkomt. Er is geen openheid van zaken gegeven. Nooit. Niet naar mij toe en niet naar anderen toe. De mensen die het betrof hielden de kaken stijf op elkaar. Het interessante is echter dat er een vuurtje onder een pan met een deksel staat. En hoe je het deksel ook op de pan wilt houden, het kokende water doet het deksel dansen. Dat is voor mij het beeld. En ik heb dus niets dan roddels en gossip. En volgens die roddels ben ik dus de zoon van deze adellijke heer en adellijke vrouw, en hebben ze ook van mij als hun liefdesbaby gehouden. Maar konden of wilden mij niet erkennen. Ze hebben mij direct na mijn geboorte ondergebracht bij een kinderloos echtpaar van eenvoudige komaf, waarschijnlijk tegen een flinke vergoeding en bijdrage in de kosten om mij groot te brengen. En, naar ik aanneem, aangevuld met zwijggeld. Veel zwijggeld.
Zo groeide ik op bij fatsoenlijke, maar harde, door en door bekrompen mensen. Een lichtpunt waren voor mij de vakanties hier, waar ik zonder enige uitleg van hoe of waarom, de tijd in de zomer doorbracht met deze andere mensen, die ik oom en tante noemde, maar dat niet waren. Oncle Auguste en tante Régine. Ze zijn later naar Hongarije verhuisd. Ze leven daar vermoedelijk samen, als ze tenminste nog in leven zijn. Het huis is van oncle Auguste gebleven maar ik mocht het van ze gebruiken en bewonen, alsof het van mij was. De huishoudster kent, denk ik, het geheim maar spreekt daar niet over. Ook niet met mij. In haar gedrag zie je de mengeling van respect en afkeuring voor bastaardkinderen van hoge afkomst, die tegelijk ondergeschoven en wel en niet erkend worden. Als ze niet meer leven hebben ze misschien testamentair wat geregeld. Maar zo dat ik het niet weet. Want ik hoor nooit iets over de zakelijke kanten rond dit huis.
En dat is tegelijk het verhaal van mijn hele leven. Auguste en Régine hebben mij in zekere zin gevormd en ook actief opgevoed, net als mijn zogenaamde echte ouders. Maar het zijn twee totaal verschillende werelden. En ik heb voortdurend met die twee werelden te maken. Ik word begunstigd en krijg soms hulp, ook financiële. Die komt via allerlei wegen uit meestal erg voorname kringen met veel geld. En tegelijk wordt daarmee de boodschap afgeleverd: We doen het omdat het zo hoort. We doen meer dan wat hoort en je mag daar heel blij om zijn. Maar jij hoort er bij ons. Het is weldoenerij maar het blijft ook lastig dat je er bent. Je hebt dus nergens recht op.
Dat doet wat met je. En ik moet dan oppassen dat ik niet krampachtig wordt in mijn kunst, waarvan ik weet dat die goed is. Die is mee gevormd door mijn feitelijke afkomst en wat mijn echte ouders toch allemaal voor me gedaan hebben. Aan hun liefde twijfel ik niet, hoor. Maar chic zijn kan conventioneel maken en vaak een beetje laf. De kunst is waarmee ik echt mezelf kan zijn. Maar ik heb van de manier hoe ik opgegroeid ben overgehouden dat ik een nare, ongeduldige en intolerante houding heb tegenover alles wat benepen en kleinburgerlijk is. Plus dat ik de zogenaamde hogere kringen op dat punt eigenlijk geen haar beter vind. Daardoor stoot ik vaak mensen voor het hoofd en maak ik vaak onnodig ruzie met ze.
Marie-Rose, ik ga nu niet op dit punt jou heel erg de lucht in steken. Zo van: en toen kwam de engel in mijn leven. Maar, zie je? Je kwam wel van eh.., van buiten en vervolgens helemaal bij me binnen. En afkomst, status, sociale laag, al datgene dat een mens zo bepalen kan. Dat speelde geen enkele rol. Ja, zo is dat dus. En jij moet ook nog van mij weten dat ik net zo'n lafbek ben in de huwelijkse staat als de mensen die mij op de wereld hebben gezet en tegen wie ik mijn vermanende vinger zwaai. Want ik ben getrouwd. Getrouwd! In een idioot, volkomen leeg huwelijk. Met een bekrompen vrouw, die eigenlijk heel lief is en mij het beste wenst. We hebben geen kinderen. Ze komen niet en inmiddels proberen we het ook niet meer. En waarschijnlijk is dat ook het beste. Maar voor haar is het een tragedie. En deze vrouw snapt niets van wat ik doe maar bewondert het wel. Als ik geld verdien gaat de helft naar haar en daarmee betaal ik een soort schuld af denk ik. Want ik ben de stoethaspel geweest die haar ten huwelijk heeft gevraagd. Ik wilde het leven netjes regelen geloof ik. Dat zou grappig zijn als het niet zo gruwelijk was. Vooral voor haar.. Want zij zit hierin meer gevangen dan ik. Vrouw zijn in mijn tijd, hè? In jouw tijd is het vast anders’
Ik knikte weifelend. ‘Ja, deels. Maar deels nog hetzelfde.’
‘Dus dit is de achtergrond van mijn heerlijk begenadigd kunstzinnig leven.’ hernam hij, ‘Dat laatste is natuurlijk erg cynisch. Maar wat moet ik doen? Erover huilen? Erover biechten bij een gewichtig religieus iemand?’
‘Liefste,’ zei ik, ‘voor mij ben jij Claude. De man die ik liefheb. Met alles erop en eraan. Warrige baard, niet kunnen zwemmen, gecompliceerde afkomst en verdere verwikkelingen. Je bent zoals je bent. Ik wilde dat ik er altijd voor je kon zijn.’
‘Maak je daarover geen zorgen’ zei hij, ‘als het tussen ons zo gaan zal zoals ik denk dat het gaan zal, dan zal dat zo zijn. In elk geval vanuit mijn tijdsperspectief.’
Het andere perspectief lieten we onbesproken. Maar mijn grote verdrietige ogen en zijn gelaten knikken zeiden genoeg. Als ik “terug” zou zijn, zou hij dood zijn.
We keken elkaar ontzet aan.
‘Ik vraag nog even door, ‘ zei ik na een diepe ademhaling, ‘Heb jij ooit geprobeerd dit aan te kaarten? Ik bedoel met jouw zogenaamde oom en tante?’
’Ja,’ zei hij, ‘dat heb ik geprobeerd. Ze hebben alles glashard ontkend. En vanaf dat moment wist ik dat alles dus waar was. En daarna verkoelde onze verhouding.’
‘O, wat verschrikkelijk!’ zei ik.
’Zeg dat wel.’ zei hij, ‘Dit huis is denk ik hun aflaat. Hun manier van boetedoening. Je moet weten dat ik wel erg blij ben met dit huis. En ik blijf ook mijn fijne herinneringen aan ze houden van toen ik kind was. Het zal in jouw tijd net zo zijn, denk ik. Mensen houden van elkaar en doen elkaar pijn. Het één sluit het ander niet uit. En zeker niet in familieverhoudingen.’
‘Je praat over dit huis. Maar dat roept bij mij een vraag op. Zeg me, hoe is het met de tuin?’
‘Marie-Rose, jij bent echt lief!’ riep hij verrast uit, ‘Ik bedoel dit nu onsentimenteel. In de zin van liefde die niet blind maar juist ziende maakt. Want dat is een heel goeie vraag! Weet je? Er is één plek in de tuin waar ik eigenlijk nooit kom. Dat heeft hiermee te maken. Achterin is een klein vijvertje. Daarin staat een beeld. Een kopie van Aphrodite die uit het water komt. Ik denk dat het een intieme plek voor ze was. Ik ga daar niet heen. Want ik ben bang dat ik dan woedend word en het beeld aan stukken gooi. En dat zou niet goed zijn. Het is een heel mooi en lieflijk tuinbeeld. En deze mensen waren weliswaar zwak, maar ook lief. En ze hebben elkaar liefgehad. Ik wil ga toch niet dat beeld en ook niet het beeld van deze mensen in mij aan stukken gooien? Ook als ik boos ben op hen allemaal. Ja, en ook op Aphrodite.’
We waren even stil.
‘Ik ga jou nu een voorstel doen.’ zei ik na een poosje, ‘Maar echt alleen als het goed voor je is. Het is maar een voorstel. Meer niet.’
Hij zweeg, leek van binnen te overleggen en keek toen mij van opzij aan.
We beefden allebei van ontroering.
‘Ik denk dat ik al weet wat je me gaat voorstellen.’ zei hij langzaam, ‘En als het is wat ik denk dat het is, dan is mijn antwoord ja.
Toen zijn we opgestaan. We zijn in de avondschemering door de verwilderde tuin gegaan. We kwamen aan bij het vijvertje. Daar was het beeld van Aphrodite, lieflijk, zinnelijk en tegelijk sereen. We stonden hand in hand naar haar gestalte en haar gelaat te kijken. En hij huilde lang en heftig in mijn armen uit. Zijn kamerjas was van mijn schouders gegleden. Ik stond net zo naakt in de tuin als de stenen godin, mijn armen om hem heen gestrengeld onder de goedige, parelmoer glanzende blik van Aphrodite. Ik voelde de koele regendruppels en zijn hete tranen op mijn huid. Ik versmolt met het medelijden van de geduldige, marmeren liefdesgodin.
We stonden heel lang zo, terwijl hij huilde. Heel lang.
2021, Rozemarijn
Soms hoef ik maar mijn ogen te sluiten. En daar sta ik dan weer met hem, op die plek.



