Het was geen lange rit. Inderdaad: ongeveer drie kwartier in een langzaam voorthobbelend open rijtuigje. De bagage achterop, de koetsier voor op de bok en twee wat dromerige paardjes daar weer voor. En wij in het middengedeelte. Ook dromerig. Hand in hand.
Hij nam me mee naar zijn landhuis aan de kust. Of het van hem was wist ik niet. Ik betwijfelde dat. Maar hij sprak erover alsof het van hem was
‘Ik wil je heel graag mijn Zuid-Franse plek laten zien.’ had hij gezegd , ‘We weten niet zoveel van elkaar. Deze plek betekent veel voor me. Ik vind het fijn dat je met me meegaat. Het landhuis zegt je misschien dingen over me die woorden en verhalen niet kunnen.’
Het was een vrijstaand huis, witgepleisterd, met ramen en houten jaloezieën in verweerde en verbleekte grijsblauwe verf. Met een leisteen dak en donkere spitse dakkapelletjes. Om het huis heen een verwilderde tuin. Het zag er wat verwaarloosd, maar wel vriendelijk uit. Een stenen trapje leidde naar de blauwe voordeur. Claude liep voor me uit. De deur was niet op slot. Binnen was het schemerachtig. Ik had verwacht dat het er naar pijptabak zou ruiken. Maar het rook fris naar zeep, kruiden en lavendel.
In de gang kwam een man ons tegemoet. Zo stevig als Claude zelf was, zo fijntjes en bleek was deze man. Claude stelde hem aan mij voor.
‘Marie-Rose, mag ik aan jou Pierre voorstellen? Hij is op bezoek. Hij komt vaak aanlopen en hij..hoort er bij.
‘Enchanté, Pierre.’
‘Pierre, Marie-Rose.’
De man keek mij daarbij aan met zijn grote ogen in zijn magere gezicht nieuwsgierig aan en knikte bijna onmerkbaar alsof hij mij ergens van kende of misschien iets in mij taxeerde en goedkeurde.
‘Als jullie mij op een lange wandeling willen sturen, geef je maar een seintje, hoor.’ zei hij met een zachte, maar warme stem, ‘Ik houd Claude graag gezelschap. Artiesten kunnen eenzaam zijn. Maar dat ben jij nu niet, Claude, als ik jullie zo zie. Dus zeg het maar.’
‘Blijft u toch’ zei ik, ‘ik ben benieuwd naar u. Een vriend van Claude..’
De frêle man lachte. ‘Goed, voor nu dan, hè? Wat praat u mooi Frans. Maar ik kan niet helemaal thuisbrengen waar u vandaan komt, mademoiselle. Niet uit Parijs. Wel uit het noorden. Maar iets in uw taal kan ik niet thuisbrengen. Interessant, heel interessant, hmm..’
‘Pierre heeft een oor voor taal’ zei Claude, ‘Maar dat komt straks vanzelf aan bod. Ik leid je nu eerst rond. Kom je mee?’
We liepen door de gang. Een volgende deur gaf toegang tot een grote salon. Met boekenkasten langs de wanden, een kleine vleugel met muziekstandaards eromheen in het midden. Grote lederen fauteuils en een sofa rond een ovale mahoniehouten tafel, die bezaaid was met bladmuziek en opengeslagen boeken. Eromheen stond een karaf met glazen en een enorme bos geurende lavendel op een goudkleurige vaas. Aan de achterzijde van de salon leiden open deuren naar de tuin waarvan de bomen en planten een geelgroen schemerachtig licht in het vertrek verspreidden.
We stonden midden in de kamer bij de piano bijeen en waren meteen in gesprek.
‘Pierre schrijft en maakt gedichten.’ zei Claude, ‘Ik vind ze heel mooi. Vaak leest hij ze me voor. Ze ontroeren me zo dat ik ze zou willen zingen. Ze roepen werelden op die ik bijna kan aanraken. Zo ècht zijn ze voor me. Helaas kan ik niet zingen. Toe, Pierre, wil je er ons één voorlezen? Lees haar toch een gedicht van je voor! Als je dat wilt tenminste, Marie-Rose?
Ik kon alleen knikken en niets zeggen. We stonden nog steeds. Niemand was op het idee gekomen mij de rest van het huis te laten zien. Ikzelf ook niet. Het was niet nodig. De beide mannen gaven me het gevoel alsof ik niet een tijdreizigster was die heel ver weg van huis was maar integendeel: dat ik hier thuiskwam. Alsof ik hier woonde. Het gevoel overkwam me als een plotselinge golf en het kriebelde me over mijn rug en schouders naar boven en beneden.
Pierre keek even naar me en sloot zijn ogen. Ik zag zijn gezicht met de spitse kin en zijn grote zeer blanke gesloten oogleden. Hij had geen papier of boek in de hand. Hij begon met een zachte wat hakkelende stem een gedicht te spreken. Soms waren er pauzes. Alsof hij het ter plaatse maakte.
Zijn gedicht heette La Chevelure en ging over twee geliefden die bijeen lagen. Ze waren gekleed in niets dan de haren van het meisje, die zojuist vrouw was geworden in de armen van haar man.
In het gedicht sprak hij uit wat zij deed. Het was tijdloos en teder. Op een bepaalde manier ook verdrietig. Zonder dat dat uitgesproken werd was voelbaar dat deze vereniging weliswaar tijdloos was en dus eeuwig, maar dat de verbinding ook voorbij zou gaan en alleen dit gedicht over zou blijven.
Het gedicht eindigde met de blik in de ogen van de man, met iets van de eeuwigheid erin, na samen de liefde te hebben ontvangen. Zij was opgegaan in zijn blik.
Helemaal aan het eind pas bleek dat het gedicht een herinnering was. Die was van haar. Het ging over haarzelf met deze man. In haar gedicht had zij hem laten spreken.
Pierre sprak met een zachte stem, haast zonder expressie. Maar ik hoorde de betovering van zijn woorden in mij verder klinken ook toen het gedicht al uit was. Het werd heel stil in het huis. We keken elkaar allemaal aan.
‘Ik zou het willen zien’ zei ik tenslotte, ‘Geschreven, bedoel ik. Het is prachtig. Heb je de tekst?’
‘Natuurlijk. Klein moment,’ zei Pierre, ‘ik schrijf het wel voor je op. Ik geef het je.’
‘Heb je het zojuist gemaakt?’
‘Nee, deze was er al. Maar ik heb de tekst niet hier. Daarom schrijf ik die voor je op.’
Net leren kennen en dan meteen al zo’n cadeau! Het overweldigde me en er gebeurde toch al zoveel. Het gevoel van thuiskomen. De erotiek in dit gedicht, zo zuiver in woorden en beelden. De eeuwigheid en het voorbijgaande. En mijn opkomende ontroering en diepe verwondering.
Ik wilde even alleen zijn en liep door de open deuren. Ik kwam uit op een houten veranda en ging over een trapje de tuin in. Niet aan de mannen uitleggen. Ik had inmiddels al geleerd dat vrouwen in deze tijd zulke dingen gewoon deden en geen rekenschap daarover aflegden. Inderdaad keken ze er niet op of om van.
‘Ma Rose-fleur! Ik heb buiten sirop de menthe en een karaf water staan.’ riep Claude me achterna, ‘Je vindt ze op het tafeltje bij de klimroos!’
Pierre kwam even later naar buiten naar me toe lopen met een vel papier in de hand.
‘Dit is het. Hier. Voor jou.’
Ik las : “pour Marie-Rose. Une rencontre, ce souvenir de Pierre.”
“Een ontmoeting, deze herinnering aan Pierre.”
Met daaronder het gedicht, in een klein wat spits handschrift. Met hier en daar een zwierige niet ter zake doende haal. Ik las het nog eens en zag dat het geen rijm had en bijna proza was. En toch helemaal een gedicht.
‘Ik vind het banaal om te zeggen.’ zei ik tenslotte, ‘Kunst van anderen maakt me altijd verlegen. Je hebt poëzie gemaakt. Eigenlijk wil ik daarom niets zeggen. Maar dat is ook verkeerd, vind ik. Dus dan maar banaal. Pierre, ik vind het mooi.’
‘Dank je.’ zei hij
En toen verraste hij mij doordat hij zonder een spoor van ijdelheid eraan toevoegde. alsof hij mij een geheim toevertrouwde.
‘Weet je wat? Ik ook. Ik vind het ook mooi.’
‘En Claude?’ vroeg ik.
‘Die vindt het geweldig.’
‘Oh, Omdat het dat ook is, natuurlijk!’
‘Ja, waarschijnlijk daarom.’
‘Pierre, maar waarom is het zo mooi?’
‘Dat weet ik niet!’ zei hij, ‘Soms heb je dat, dat je het niet weet.’
‘Ik zou het willen zingen.’ zei ik. ‘Vind je dat goed? Mag dat? Ik kan wel een beetje zingen.’
‘Bien sûr! Zing het alsjeblieft’, zei hij, ‘Maar dan wel zo dat Claude het hoort. Ik zal het gedicht daarna voor je in een couvert doen.’
Ik zong. Ik wist niet hoe ik zong. Ik was daar niet zo mee bezig. Ondertussen liep ik terug naar de houten veranda aan de achterkant van het huis. In een opwelling trok ik al zingend de spelden uit mijn haren los zodat ze over mijn schouders en rug vielen. Op de veranda stond Claude. Hij keek van bovenaf naar mij in zijn karakteristieke pose: peinzend met één hand aan zijn kin. Het gebaar dat ik nu al zo goed van hem kende. Hij draaide zich om en liep de salon binnen die van buiten gezien erg donker was. Even later klonk de piano. En nu moest ik erg mijn best doen om verder te blijven zingen. Niet te hoog want mijn stem zou kunnen breken. Eerder aan de lage kant blijven, aan de veilige kant blijven.
Want daar was hij, met het spel van de piano. Ik voelde hoe zijn begeleiding mij optilde als de golven van de branding. Hoe ik de hoogten in werd gedragen door zijn muziek. Het gedicht was niet lang. Maar de woorden kregen een tweede ronde. De ritmen van leven nogmaals, nog teerder, en nog krachtiger getoonzet.
Ineens was het lied voorbij maar zijn pianospel ging nog een tijdje door. Toen de muziek zweeg drong van ver het geluid van de branding binnen. Het was er de hele tijd geweest, realiseerde ik me ineens, maar nu viel het op.
Ik was de salon weer binnengelopen. Claude keek vanaf de pianokruk naar mij.
‘Marie-Rose, wat zing je mooi!’
’Maak me niet verlegen, Claude. Ik zing en jij legt alles eromheen…bijna als..’
Ik dacht ineens aan zijn jasje, van gisterenavond. Hij lachte. Misschien dacht hij er ook aan’
‘Ik zing vaker.’ zei ik, ‘Het was er nog niet van gekomen je dat te vertellen. En wat heb je daarnet eigenlijk gespeeld?’
’Ach ja,’ zei hij, ‘Ik deed maar wat. Ik vond dat er een begeleiding bij hoorde, en probeerde wat. Iets met de haren van dat meisje in Pierre' s tekst geloof ik.’
En opnieuw:
‘Je zingt dus!’
‘En jij speelt!’
Ja, ik speel,’ beaamde hij, ‘Maar zingen? Dat is nog even wat anders.’
‘Jij zingt ook. Jij zingt met je handen.’
‘Och, je bent zo lief. Weet je dat?’
‘Nee,’ zei ik, ‘niet lief. Ik ben geraakt.’
‘Dan is dat dus liefde.’ stelde hij vast, ‘Liefde is geraakt zijn en antwoorden.’
Hij zei dit en het was weer zover. Daar kwamen ze weer. En hij:
‘Hé, Marie-Rose, sterke lieftallige roos van me, niet huilen!’
Maar dat deed ik wel. Het was begonnen als een serene stroom van regendruppels langs mijn wangen. Maar toen hij het laatste zei, met de roos erbij, overviel het mij natuurlijk alleen maar meer. Het vertrek werd mistig door de tranen. Ik ging op de sofa zitten. In een reflex spreidde ik mijn jurk wijd uit. Waarom wist ik eigenlijk niet. Misschien om iets zichtbaar om me heen te hebben. De tranen kwamen met krampen en schokken maar die losten op in de waterstroom. Ik veegde mijn tranen weg maar er kwamen telkens weer nieuwe. Er was geen houden aan. Ik huilde iets weg wat er altijd geweest was. Ik huilde mezelf door iets, door een poort, een bron, een poel, door eenzaamheid en ontheemd zijn..door..
Alsof ik barensweeën heb, dacht ik, Dit is sterker dan ik. Of ik word zelf gebaard..’
Gelukkig stond geen van de mannen op om mij te troosten. Ik hoefde geen troost. de tranen zelf waren dat. Ik zou de hand of de arm hebben weggeslagen en zou weer naar buiten de tuin in zijn gerend. Maar dat was niet nodig. Mijn huilen verstilde vanzelf tot de tranen werden als druppels die na een regenbui van de takken van de bomen neerdrupten.
Tussen de druppels door zei ik nog, alsof het nodig was om Claude gerust te stellen:
‘Ik ben niet verdrietig hoor!’
‘Onzin. Dat ben je wel!’
‘Nee! Niet!’ probeerde ik nog, ‘Nou ja….ook.’
‘Natuurlijk! Het is geen klein verdriet. Verontschuldig je niet. Het klinkt naar het grote verdriet. Huil alsjeblieft, ma Marie-Rose, het verdriet van het leven zelf. Is het dat? Zijn het de baren van de grote, zoute zee waaruit alles is ontstaan? Het is leven. Laat de tranen maar stromen. Maar huil ook voor mij alsjeblieft. Want ik ben zelf zo’n slechte huiler. En ik zit ook vol groot verdriet. Toch zit groot verdriet soms zo dicht tegen vreugde aan. Ik kan huilen als ik muziek maak.’
‘Ah oui, mon chéri,’ verzuchtte ik, ‘dat waar wat je zegt! Dat is het ook. Het is ook vreugde, stromende vreugde en vervulling.
’Laat het stromen! herhaalde hij ernstig.
Dit was Claude ook. Misschien was dit wel de echte Claude, zo in verbinding met zijn kunst, eigenlijk één daarmee. Er was zijn buitenkant. Soms stijfjes, ingehouden, met die broeiende donkerte om hem heen. Ik kreeg die in direct contact met hem niet zo te zien, maar zag die wel als hij zijn aandacht niet bij mij maar in de wereld had waarmee hij te dealen had. Ik zag die wel, zijn buitenkant.
Maar dat was slechts de scheepscontainer om de eigenlijke lading van deze mens heen: de rechthoekige geribbelde stalen box, die iets bijzonder breekbaars en kostbaars vervoert over de wereldzeeën.
Ik moest ondanks de tranen inwendig erom glimlachen dat nou net dit beeld dat in me opkwam, doorheen alle ontroering van het moment. Want daardoor werd ik ineens herinnerd aan mijn eigen tijd en dat ik hier een tijdreizigster was. Ik dacht er niet vaak aan en had veel aanleiding het te vergeten maar daar was het ineen weer.. Stapje voor stapje kwam telkens meer van het besef binnen. Het was teveel om te behappen en de tranen hadden ook daarmee te maken. Maar gelukkig was er soms ook geheime humor. En dit was echt grappig, vond ik. Zeecontainers zijn helemaal nog niet uitgevonden in deze tijd!
Maar al bestonden ze nog niet, het beeld was tijdloos. Ik zou het er echter niet met ze over kunnen hebben. In plaats daarvan stond ik op. Ik ging voor hem staan en streek hem over zijn wang en raakte zijn baardharen daarbij heel licht aan.
‘Claude.’ fluisterde ik
En hij met het perfecte antwoord, vanuit zijn neiging telkens koosnaampjes voor me te verzinnen. Ze kwamen als vanzelf vanuit de creativiteit van deze man. Nu liefdevol woordspelend op zowel mijn voor- en achternaam, Marie Rose Duchamps. Een tedere fluistering in mijn linkeroor:
‘Toi, ma rose champêtre-champagne.’
En langzaam terugwijkend naar gewone afstand:
‘Maar ik ben echt de slechtste gastheer die hier rondloopt! Ik heb je nog niets aangeboden. En ik biecht je op, dat ik daar alleen maar aan herinnerd word doordat ik zelf trek begin te krijgen. Vergeef je het me?’
‘Claude, ik vergeef je. Het ging eerst om ander voedsel. Maar ik begin nu ook trek te krijgen.’
‘Zie je wel?’
Even later zaten we met z'n drieën aan een maaltijd, die ze inderhaast in elkaar hadden geknutseld. De mannen bleken heel handig in de keuken. Ze bakten biefstukken op zijn Frans, met enorme hoeveelheden knoflook en mosterd. Ze stuurden mij de tuin in om verse sla en radijsjes en komkommer en paprika en de tomaten te plukken, die ordeloos tussen rankende bloemen en struiken en opgeschoten gras na enig zoeken te vinden waren. Pierre maakte er een reusachtige schaal van, die een loflied aan de Provence leek te zijn, zeker toen er nog verse takjes tijm, basilicum en lavendel bijkwamen. De eieren kwamen van de kippen die los in de tuin rondliepen en lawaai maakten. Er kwam cider uit de kleine kelder in flessen die op zelfgemaakt duidden.
‘Niet bepaald roze champagne,’ zei Claude, ‘maar wel erg lekker.’
‘Heb jij eigenlijk hier bediening?’ vroeg ik hem.
‘Soms,’ zei hij en lachte even, ‘van een oudere vrouw uit het dorp die wat bijverdient. Ze komt enkele dagen in de week en weet wat ze moet doen. Eigenlijk neemt ze nooit ook maar één opdracht van me aan. Ze doet dan altijd of ze me niet hoort. Maar het is ook niet nodig. Dus geef ik haar gelijk. Ze gaat volledig haar eigen gang. Ze kent het huis veel langer dan ikzelf. Ze doet altijd bars. Maar ze is een schat.’
De vraag: en is dit jouw huis? slikte ik in. Omdat ik ergens wel wist dat het antwoord daarop waarschijnlijk “nee” zou zijn en dat dat één van de pijnen was waarmee deze man rondliep. Misschien zou het zijn huis hebben moeten zijn? Zoiets? Dat het hem op de een of andere manier toekwam maar hij het toch niet bezat, en misschien maakte ook dat hem tot de displaced person die hij op de een of andere manier volgens mij was. Wat zou toch zijn geheim kunnen zijn? Het was echter heel duidelijk niet aan mij dit te vragen als hij er niet mee kwam. Maar misschien dat ik het ooit toch zou gaan doen. Ik wist alleen nog niet hoe. Of wanneer.
Ik was natuurlijk zelf minstens zo displaced als hij. Ik begon er meer en meer morele problemen mee te krijgen. Je kunt zo dichtbij iemand zijn en iemand toch niet alles vertellen. Dat deed hij ook niet. Maar moet je dat nou uiteindelijk wel of niet doen? Wordt de nabijheid dan groter of leidt het eigenlijk af? Ik besloot hier nu niet teveel erover te piekeren en dankbaar te blijven voor dit moment met de mannen aan tafel. En dat hielp.
‘Wat is eigenlijk thuis?’ hoorde ik mezelf in plaats daarvan vragen, ‘Weet je? Ik heb daar eigenlijk altijd moeite mee. Het is soms of ik meerdere plekken heb. Het is niet dat ik nergens thuis ben. Het is eerder andersom. Ik voel me nu ook thuis. Maar ergens kan ik het niet bevatten, vanwege andere thuizen die er ook zijn. Is er dan nergens een ècht thuis? Of is het er wel, maar dan een boven-thuis, een hoofd-thuis? Hoe moet je dat zeggen? Is het eigenlijk wel iets fysieks?’
Claude keek mij aan met zijn peilende blik.
‘Maar nu voel ik mij in elk geval nog meer thuis bij jou,’ zei hij, ‘Dat komt misschien omdat jij jij bent. Maar ook omdat je nu iets uitspreekt wat ik herken. Ik heb dat heel sterk. Voor mij zijn er meer thuizen dan ik me ooit eigen kan maken. Ik denk dat ik daarom componeer. Natuurlijk ook uit platte eerzucht en ambitie. Omdat ik het kan, weet je? Maar dat is maar de buitenkant. Het gaat me eigenlijk om de plekken die ik schep met wat ik maak. Ik kan ontroerd zijn om die plekken omdat ze tegelijk ongrijpbaar blijven. Dus ben ik nergens echt thuis. Dat is mijn grote verdriet. Ik ben eigenlijk meer schilder dan musicus. Alleen kan ik niet schilderen. Ook niet tekenen. En dus kriebel ik noten op papier en doe klanken ontstaan. En dan verschijnen die onmogelijke verre plekken. Die bezoek ik. Ik breng ze wat dichterbij. Een soort landschapsschilder dus.’
‘En Claude, wordt het daardoor draaglijk?’
‘Allebei’, zei hij ernstig, ‘het wordt draaglijk. Ook niet zoveel meer dan dat maar dat is genoeg. En ook ondraaglijk. En dan komt het volgende werk. Het is nooit klaar.’
‘Mon amour, ik had daarnet al een andere vraag maar die durfde ik nog niet te stellen. Nu wel. De plek hier waar we nu zijn, is dit jouw huis?
‘Nou, zie je?’ reageerde hij direct, ‘Daar heb je het nou! Het is in zekere zin l’histoire de ma vie, mijn levensverhaal. Het is gecompliceerd. Het antwoord is zowel ja als nee. En dat tekent mij. Het precieze verhaal erachter is eigenlijk bijzaak. Misschien vertel ik het je nog wel. Maar dat iets dus thuis en niet-thuis tegelijk kan zijn, dat is mijn verhaal. En ik vermoed zomaar dat jij dat ook kent.’ voegde hij er ineens aan toe.
‘W-waar maak je dat uit op?’ Het emotioneerde me, maar dit keer zonder tranen.
‘Dat weet ik niet!’ zei hij, ‘omdat ik niet weet wat je achter je hebt gelaten. Je hebt natuurlijk een plek waar je vandaan gekomen bent. Maar meer dan dat het ergens in Noord Frankrijk ligt, verder noordelijk dan Parijs, weet ik niet. Je klinkt Noord- Frans. Maar jouw thuis is geloof ik heel ergens anders. Verder weg en misschien op dit moment onbereikbaar voor je. Dat schept ruimte, maar ook nabijheid tussen ons. Misschien dat ik die voel, die ruimte. En ook nog wat anders wat niet eens meer ruimte is. Het is net alsof je me uit die ruimte die ik zelf voel maar me vaak zo thuisloos maakt, tegemoet bent gelopen. Je bent met me gaan dansen en nu hebben we iets samen. En misschien is dat ons thuis. Misschien ons thuis alleen voor nu.
Over zogenaamde zekerheden speculeer ik niet. Marie-Rose. Je hebt geen idee hoe kleinburgerlijk mijn achtergrond eigenlijk is en hoe benauwend. Mensen die met mijn muziek in aanraking komen, - als ze er al iets mee hebben dan hè?- , die kunnen zich die kleinburgerlijkheid niet voorstellen. Maar die is er.’
‘Maar die voel ik wel, Claude.’ zei ik. ‘Zonder dat jij dat zelf bent. And it’s killing you, it’s eating you.’
‘Huh, wat zeg je?
Helemaal vergeten dat Fransen begin 20e eeuw niet vanzelfsprekend thuis zijn in Engels!
‘Oh, pardonnez-moi. Het wil jou vermorzelen en verslinden!’
‘Zo is het’ zei hij, ‘en misschien gebeurt dat ook op een dag. Maar nu zijn wij hier.’
‘Maar, Claude?’
‘Oui, mon amour?’
‘Ik voel me zo thuis hier. Met jou en met jullie. Hier op deze plek. Nu.’
Hij zweeg en knikte.
We waren gisteren al geliefden geworden. Ik had toen ook al gevoeld: hier is mijn man. Maar vanaf dit moment waren we ook een stel. En we wisten het allebei.
Pierre die zich helemaal uit dit gesprek had teruggehouden mengde zich nu erin. Hij had een sigaret gerookt en was heel huishoudelijk met borden en glazen in de weer geweest en had er stapeltjes van gemaakt op het gelakte houten aanrecht.
‘Jullie zijn zo bijzonder samen.’ zei hij, ‘Ik wil je wat vertellen, Marie-Rose. Claude en ik hebben het vaak over het verleden. Niet ons eigen verleden maar een heel ver verleden. We voelen ons daarmee verbonden, met de zonnige antieke wereld van weleer en in die wereld elkaar. Maar jullie zijn op een heel andere manier samen. Die ruimte waar mijn gevoelige vriend het over had, die voel ik ook. Die is rondom jou, Marie-Rose. Maar het is beslist geen verleden. Het is absurd om te zeggen. Maar heeft het misschien meer met toekomst te maken?’
’Ja!’ riep Claude ineens, en zijn ogen schoten vuur en werden expressief, ‘Mijn vriend is echt een dichter! Het is absurd wat hij zegt. Maar hij zegt wat ik voel: Ja, het is toekomst! Voel jij dat ook, Marie-Rose? Klopt het?’
Ze hebben me door, dacht ik, ze hebben me helemaal door!
De enige manier om eerlijk te blijven was door dat precies zo te zeggen.
‘Jullie hebben me door,’ zei ik, ‘Touché! Helemaal raak. Ik voel me meer verbonden met toekomst. En ik ben helemaal serieus!’
‘Maar dan is het goed om nu helemaal bij het moment te blijven,’ zei mijn geliefde. ‘Want dat is kostbaar. En het is het enige wat we echt samen hebben. En we gaan nu vooral niet doen waar wij Fransen anders zo goed in zijn: abstract gaan speculeren. Bijvoorbeeld over de consolidatie van het toekomstige als essentie in de liefdesrelatie in het licht van de zojuist begonnen twintigste eeuw. Zo, hoe vind je die?’
We moesten allemaal lachen. De stemming werd weer luchtiger.
‘Wat een mooie titel!’ zei ik, ‘Iets voor jou, Pierre? Lezing erover geven? Ik weet een groot hotel hier in de buurt waar ze graag lezingen organiseren!’
‘Ze zullen me uitlachen,’ zei Pierre vrolijk, ‘en anders ikzelf wel. Maar inderdaad een mooie titel, Ferrier! Ik zou zeggen: in gips gieten, naamkaartje erbij en hup in de vitrinekast. Liefst met een silhouet van jou erbij. Nu nog een vraag van de bediening. Van mij dus: iemand nog wat roze champagne, pardon: cider? Ik moet er trouwens bijna vandoor. Maar geloof me: ik laat jullie met gerust hart alleen.’
‘Ik ben zo blij met jullie!’ riep Claude.
2021:
Ik heb me in latere jaren afgevraagd of hij nog vaak heeft teruggedacht aan dit gesprek.
Op dat moment had ik hem zo graag openheid van zaken willen geven. Maar ik moest eerst zelf nog verder worstelen met de tijdparadox juist nu het zo innig en intiem was geworden. Ik hoopte ergens nog dat die openheid van zaken op zeker moment gewoon zou ontstaan. Dat het een cadeautje zou zijn. Ik zou er dan geen karakter of moed voor nodig hebben.
Maar zo werkt dat natuurlijk niet. Ik zou het risico moeten nemen. Want zonder risico geen liefde. Aan tafel worstelde ik nog en wilde er nog niet aan. Je wordt nooit zomaar moedig. Maar niet veel later ineens wel. En alweer vlugger dan ik had gedacht.



