Justus Van den Heuvel had geen idee waar zijn neefje de nacht was geweest, en zelfs niet dat deze niet thuis had geslapen.
Hij was wat je noemt een stille drinker, die als het avond werd zich opsloot op zijn kamer en een fles opende. Ergens in de nacht bleek die dan leeg te zijn. Hij was een zachtaardige man die eigenlijk nooit voor problemen zorgde. Behalve met zijn partners. Op de een of andere manier bleef hij charmant en was op een bepaalde manier aantrekkelijk gebleven, hoewel de alcohol hem de laatste tijd fysiek meer parten begon te spelen en hem meer en meer begon te tekenen. De vrouwen kwamen af op de gevoeligheid waarmee hij naar hen luisterde en de peinzende enigszins waterige blik die hij op hen wierp en die zij verwarden met oprechte interesse. Ergens had hij die ook wel. Maar de drank verzoop alles in een onbestemd en vrijblijvend waas, waardoor hij de één vaak niet uit elkaar wist te houden van de andere. En daarop liep het telkens stuk. Want de vrouwen voelden tenslotte dat ze niet echt toegang kregen tot de man zelf die diep verscholen achter zijn beminnelijk waas die in werkelijkheid uit een muur van alcohol bestond. En hemzelf kregen ze dus niet te zien.
Justus was van beroep freelance boekhouder. Hij was altijd al goed met cijfers geweest. Boekhouden was voor hem tegelijk manier om de wereld met alles wat daarin gebeurt vanaf de veilige verschansing van haar cijfermatige neerslag gade te slaan. Hij wist zelf wel dat hij zich op van allerlei manieren verstopte. Want Justus ontbrak het niet aan intelligentie, maar des te meer aan daadkracht. Het boekhouden voor anderen viel hem eigenlijk zwaar. Maar tot zijn eigen verbazing leverde hij daarmee goede diensten af, zodat hij zichzelf, zijn wisselende partners en zijn al met al kostbare drankverslaving er prima van kon bekostigen. Plus de zorg voor zijn neefje John, die hij onhandig, maar in wezen goedhartig verzorgde.
John maakte zijn oom van dag tot dag mee. Hij had geleerd met welke dingen je wél, en met welke niet bij hem aan moest kloppen. Het zou de jongen veel te vroeg zelfstandig hebben gemaakt als het lot hem niet zijn Italianen had toebedeeld, bij wie hij veel meer kind kon zijn dan bij zijn oom, die hij toch altijd in de gaten hield wanneer deze hem om had, hoewel hij niet tot de typische agressieve dronkemansexcessen neigde.
De drank maakte Justus soms tè openhartig naar het kind toe, dat daardoor opgezadeld had kunnen worden met zaken die voor een kind te vroeg zijn om mee in aanraking te komen. Maar John had een onbewust instinct dat hem meestal op het juiste moment uit huis liet gaan om ergens iets te gaan doen, te gaan spelen of bij de buren klusjes te verrichten.
John had Rosanne summier op de hoogte gebracht van het wel en wee van zijn oom.
‘Is je oom depressief?’ vroeg ze diagnostisch.
En hij zei: ‘Ja, ik denk van wel’.
‘Heeft er wel eens een psychiater naar hem gekeken?’ vroeg zij.
‘Ja.’ zei John, ‘Ik heb je verteld over Jeugdzorg die bij ons op onderzoek kwam. Dat ging over hem al kwamen ze vanwege mij. Dus er werd naar hem gekeken, maar het ketste af op de vriendelijke muur van mijn oom en omdat het er bij ons toch netjes genoeg uitzag, en ikzelf ook. Mijn aangenomen oom Enzo heeft zich er ook wel mee bemoeid. Hij heeft uiteindelijk oom Justus de hand boven het hoofd gehouden en hem een groot deel van de boekhouding van hun bedrijf laten doen. Maar niet alles, had hij John toevertrouwd. Hij wilde zelf een oogje in het zeil blijven houden.’
‘Hoe kijkt Enzo dan tegen hem aan?’ vroeg Rosanne.
‘Enzo zegt dat oom Justus niet alleen depressief is maar ook echt verdriet heeft om de verdwijning van mijn moeder, die immers zijn zus was. Het heeft hem getekend, zegt Enzo, en dat mag je een mens niet aanrekenen: dat iets wat ook echt verdrietig is, je tekent. Maar Enzo zegt ook tegen mij dat het niet mijn verantwoordelijkheid is. Dat ik van het leven moet genieten, en dat dat zelfs een heilige plicht is.’
‘Wat mooi!’ knikte het meisje, ‘Weet je John, ik weet dat ik een ontzettende bofferd ben met mijn lieve papa en mama.’
‘Ja, dat ben je, liefste van me.’
‘En dus vind ik ergens dat ik maar makkelijk praten heb. Maar ik ben het wel met Enzo eens. Het is een heilige plicht. ’
‘O, vind je dat?’ zei de jongen verwonderd, ‘Weet je, Rosanne, helemaal los van mijn Italiaanse ooms: dat vind ik ook. En ik bof wel enorm met die ooms van hiernaast. Kom, we zijn er. Ik maak je fiets hier aan het hekje vast. Is het zo goed? Hier is het sleuteltje. Kom je mee?’
Ze waren op de zanderige laan aan de rand van de duinen aangekomen van de kant waar het huisje stond waar ze moesten zijn, zodat het Italiaanse botenimperium nog min of meer verborgen bleef.
Het huisje was deel van een rijtje arbeiderswoningen uit de dertiger jaren, waarschijnlijk in eigendom bij een woningbouwvereniging, met eenvormig schilderwerk, simpele bakstenen, een doorlopend pannendak en met schamele voortuintjes die deels alweer door het zand van de duinen verslonden oogden, deels op dappere wijze met planten in bloempotten en verweerde ornamenten de verzanding en de zeewind trotseerden.
Ze liepen achterom en kwamen een klein keukentje binnen. Daar was het haveloos maar netjes, voornamelijk dankzij John, begreep Rosanne.
‘Het is hier niets bijzonders.’ zei hij haast verontschuldigend.
‘John, het is jouw huis.’ sprak ze hem tegen en zoende hem op zijn linkerwang.
‘Nou ja, ik hou het hier netjes.’ was zijn antwoord, ‘Zeg, ik loop even naar boven om te kijken of mijn oom al op is. Ik geef je wel een seintje. Kijk rustig rond.’
Hij liep de kleine steile trap naar boven op. Rosanne hoorde een deur piepen, de stem van John, nog een keer de stem van John, en toen een andere stem, laag en monotoon. Het ging een tijdje heen en weer, het geluid van die twee stemmen. Toen hoorde ze weer voetstappen. Even later stond John weer bij haar in de kamer.
‘Tja,’ zei hij weifelend, ‘ik heb verteld dat ik uit ben geweest en dat ik jou ontmoet had.’
‘En? Wat zei hij?’
‘Hij zei dat hij bang om me was. Bang om me te verliezen. Bang dat er iets met me zou gebeuren.’
Rosanne liet dit even op zich inwerken.
‘Hij houdt van je’ zei ze tenslotte, ‘en hij is dus bang. Denk je dat hij mij wil zien?’
‘Hij heeft het niet daarover gehad.’
‘Vind jij het goed John, dat ik hem ontmoet? Kán dat denk je?’
‘O, hij is aangekleed hoor. Hij zit in zijn stoel. Zijn slaapkamer is tegelijk een soort zitkamer voor hem. Alsof hij in zijn eigen huis een kamer gehuurd heeft. Maar verwacht niks. En vooral geen vriendelijkheid.’
‘Daarover hebben we het allang gehad,’ zei ze beslist, ‘dus dat is geen thema. Maar misschien is het een goed idee dat wij samen maar boven lopen en dat je mij even voorstelt zo van: kijk oom, hier is het meisje met wie ik gisteren had afgesproken. En dan mijn naam. En dan zien we wel.’
Zo deden zij het.
Het resultaat was dat oom Justus opkeek toen ze binnenkwamen., Hij was door John eigenlijk heel goed beschreven en leverde dus voor Rosanne geen verrassende indruk op. Een man op leeftijd die er ouder uitzag dan hij in feite was en een grijzige treurigheid met de waterigheid van alcoholisme combineerde maar daarbij niet onvriendelijk keek. Alleen op de één of andere manier niet echt aanwezig.
‘O, dag samen,’ zei hij mat, ‘het komt niet vaak voor dat mijn neefje jongens of meisjes die hij kent hier naartoe neemt. Ik ben eh….niet erg gezellig. Dat weet ik ook wel.’
‘Meneer van den Heuvel, toch? Ik ben Rosanne.’
‘Dag Rosanne.’
Een waterig handje. Hoewel het eigenlijk een grote hand was en daardoor meer een soort spons waarin Rosanne kneep.
‘Dag meneer. Fijn met u kennis te maken. Weet u wel dat uw neefje een hele lieve fijne jongen is? En een geweldige man zal worden?’
Tot haar grote verbazing bleek deze opmerking een schot in de roos. De man leek ineens wakker te worden en keek haar geïnteresseerd aan.
‘Ja!’ zei hij, ‘Maar dat klopt! Hij is op en top het kind van zijn moeder. Mijn zus.’ voegde hij er behulpzaam aan toe, ‘Die dus niet meer leeft. Denken we.’
‘Hield u veel van uw zus? Van John’s moeder?’
‘Heel veel.’ zei hij, ‘En ze was ook dol op John. Daarom begrijp ik het niet wat er gebeurd is. Ik hou ook van hem. En jij? Hoe zit het met jou?’
Het zo waterig begonnen gesprek ontwikkelde zich in sneltreinvaart. John keek verbaasd toe maar hield zijn mond.
‘Oh, meneer,’ zei Rosanne, ‘wat een vraag! Gelukkig heb ik het uw neefje al kunnen zeggen. Anders had u mij nu heel erg verlegen gemaakt.’
Op oom Justus’ gezicht verscheen zowaar een klein lachje.
‘Ik kan jou niet goed peilen.’ zei hij. ‘Ik weet dus niet of je verlegen bent of dat ik je verlegen maak. Ik denk eigenlijk van niet. Ik denk dat je eigenlijk heel direct bent. Klopt dat, meisje?’
‘Ja, daar hebt u wel gelijk in, meneer. Ik ben eigenlijk heel direct.’
‘Maar waarom dan nu niet? Dus: hoe zit het met jou? Hou je van hem?’
En Rosanne ging op een manier voor de bijl die ze niet had verwacht. Iets van het karakter van haar geliefde scheen ook in zijn verdrietige mistige oom aanwezig te zijn, dwars door alle nevelen heen. Zijn vraag vroeg om het enig juiste antwoord.
‘John weet dat al van mij. En daarom krijgt u van mij nu antwoord. Ik hou van hem.’
‘O gelukkig!’ zei oom Justus, ‘Weet je? Dat krijg ik van mijn vrouwen nooit te horen. Omdat dat waarschijnlijk ook niet zo is. Ze zijn wel graag bij me. Maar ze blijven niet. Misschien heeft John je over mij verteld. Je hoeft niet te antwoorden. Maar dat je van hem houdt is goed. Het maakt me alleen bang.’
‘Wat maakt u zo bang?’ vroeg het meisje.
‘Dat ik hem verlies.’ zei Justus, ‘Dat hij weg raakt. Net als Daisy.’
‘U bent daar echt heel bang voor hè, oom van John?’
‘Ja, heel bang.’ zei hij.
‘Weet u, ik vind dat erg voor u. Ik zou willen dat u niet bang was.’
‘Ik ook.’ zei hij, ‘Nou, daarover zijn we het dus eens. Dat komt niet vaak voor. Meestal zeggen mensen dat ik niet bang moet zijn. Maar jij zegt alleen maar dat je dat wenst.’
‘Ja.’ knikte ze, ‘dat is zo.’
‘Dan heb je een goed hart.’ concludeerde Justus, ‘En dan komt misschien alles toch nog goed. Gaan jullie trouwen?’
‘Och meneer toch.. We zijn pas vijftien, hè? We zijn allebei even oud. Veel te vroeg om daarover na te denken. Ik zit op school. En John toch ook?’
‘Ja, John ook. Toch, John?’
‘Ja, oom.’
‘Wanneer hebben jullie elkaar dan ontmoet?’ vroeg oom Justus, ‘Als je het niet wilt vertellen is het ook goed hoor. Het gaat me misschien niet echt wat aan. Maar ik ben wel benieuwd.’
‘Gisteren, oom.’
‘Gisteren, meneer.’ beaamde Rosanne, ‘Maar het moest er geloof ik ook echt van komen.’
‘Je bent een goed meisje.’ zei Justus terwijl hij haar onderzoekend aankeek, ‘En je wordt een goede vrouw. Wat wil jij worden?
‘O, dat weet ik nog niet. Ik denk ook wel graag een goede vrouw, als dat kan. Maar ook journalist. Onderzoeksjournalistiek. Verhalen over mensen en hun lotgevallen. Ik lees graag.’
‘Dan heb ik nu al een project voor je. John weet al wat ik nu ga zeggen. Toch, John?’
‘Wat er met mijn ouders is gebeurd.’ zei de jongen terwijl hij een bezorgde blik op zijn oom wierp, maar deze ging door:
‘Het is vooral dat niet-weten. Geen flauw idee hebben. Het spoorloos verdwenen zijn, wat je uiteindelijk nekt. En daarom is journalistiek zo belangrijk. Weten en opschrijven wat er gebeurt. Om wat gebeurt dragelijk te maken. Denk je dat ik gek ben, Rosanne?’
Ze keek hem aan.
‘Ik kan niet beoordelen of u hulp nodig heeft.’ antwoordde ze, ‘U bent verdrietig en misschien ook als er niet méér reden is om verdrietig te zijn dan andere mensen met al hun moeilijke dingen.’
‘Je bedoelt dat ik depressief ben?’
‘Eh.. luister, ik kan echt niet..’
‘Maar je doelt erop. Het is ook zo. Depressief maakt gek, maar tegelijk ook niet. Want je weet ondertussen dat je door een zwarte bril naar alles zit te kijken.’
‘Kijkt u ook door een zwarte bril naar mij?’
‘Nee!’ zei hij en klaarde op, ‘Nou je het zegt! Ik doe dat niet. Helemaal niet zelfs. Kun jij lief zijn voor mijn jongen?’
‘Meneer, kijk toch naar hem! Dat is toch niet zo moeilijk?’
‘Wacht maar af.’ zei Justus met weer een waterig lachje, ‘Hij is natuurlijk een engeltje maar hij is ook een bengeltje.’
‘Maar ik ook hoor!’ zei ze, ‘U heeft geen idee.’
‘Dat heb ik wél.’ zei hij, ‘Maar ik denk toch dat je echt lief bent. Op een mooie sterke manier. Niet slap. Hebben jullie trouwens al ontbeten?’
‘Oom Justus?’ zei John nu, ‘Het is al laat op de ochtend, en we zijn al lang op. Dus ja.’
‘En gaan jullie nog eten? Zijn jullie bij de Italianen uitgenodigd?’
Rosanne keek even snel naar John. Het scheen geen probleem te zijn.
‘Ja oom. We zijn uitgenodigd.’
Oom Justus richtte zich weer tot het meisje.
‘Dat is heel goed!’ zei hij, ‘Over engeltjes en bengeltjes gesproken. Ze hebben het hele dorp in hun zak. Zakelijk gezien dan, hè? Dat doen bengeltjes. Maar ze zijn van goud en dus in werkelijkheid engeltjes. Geloof je in engelen, meisje?’
‘Natuurlijk!’ zei Rosanne, ‘Het is voor mij volkomen vanzelfsprekend. Ik ben er sinds gisteren al een hele hoop tegengekomen. Ook als het gewone mensen zijn. Of erop lijken. We schijnen te eten uitgenodigd te zijn daar. Dus daar gaan we nu heen. Dag meneer! Fijn met u kennis gemaakt te hebben! ;Mag ik ook nog wat tegen u zeggen voor ik afscheid neem? Omdat u mij direct vindt? Ik vind het lief dat u voor John hebt gezorgd. Ik bedoel eh… hij heeft me verteld dat hij als ukje van twee ineens zonder ouders zat. En toen kwam u en u nam hem mee naar Nederland. En weet u wat er daardoor jaren later is gebeurd?’
Justus keek haar vragend aan en ze keek hem direct in de ogen terwijl ze verder ging:
‘Ik ben hem daardoor gisteren tegengekomen! Hier op zee vlak voor het strand. In Nederland. Ik wil u daarvoor bedanken.’
Er zijn waterige blikken, en je hebt ogen met tranen. Ze zag ineens dat die twee totaal verschillend zijn. Dat zou je niet zeggen, maar het was zo. Want de ogen van de man stroomden vol met tranen. Maar zijn blik was absoluut niet meer waterig.
‘Ga met God, meisje.’ zei hij een beetje hees en stamelend, ‘Ik vind het fijn je te hebben gezien hoewel ik er eerst op tegen was. Je bent een zonnestraaltje in dit donkere huis. Vraag John of je even zijn kamertje mag zien. Daar is het ook altijd mooi en fris. Tot ziens hoor!’
Ze wankelden min of meer de kamer uit, omdat ze allebei aangedaan waren.
‘Ga je mee naar boven?’ fluisterde John hees, ‘Orders van mijn oom. Ro..rosanne, wie had dat nou gedacht. Wat ben je voor iemand?’
‘Maak me niet verlegen. Je kamertje, John’ fluisterde ze terug en kneep in zijn hand.
Even later waren ze op de zolderverdieping waar zijn kamertje was. Het had een schuin dakraam dat je open kon klappen en van daaruit kon je in de verte de zee zien. Aan de muren hingen landkaarten en een plattegrond van Parijs. Ze wees op de straten.
‘Ben je daar geweest?’ vroeg ze.
‘Nee, maar ik zou het willen.’ antwoordde hij.
‘Dan doen we dat samen Als je tenminste wilt. Samen naar Parijs. Ik met jou. Mogen we dan wel samen in het hotel op één kamer?’
John lachte.
‘Dat soort dingen moeten we dan aan Enzo of Maurizio vragen. Die weten altijd of iets een probleem is. En als het een probleem is, wrijven ze zich in de handen en lossen ze het op. Met andere woorden, ja, het mag. Uiteindelijk wel.’
‘Je hebt een fijn kamertje.’
‘Een soort wegdroomkamertje’ zei hij, ‘door het uitzicht en de landkaarten denk ik. En omdat ik zo graag op reis wil.’
Rosanne keek rond. Er was het hoognodige. Een bed met spijlen, met een wollen rode sprei erop. Een klein bureautje voor het raam, schoolboeken en schriften op een plank. Een wereldbol, een eenvoudige houten stoel en een kledingkast. Hij zag haar rondkijken.
‘Het bed is erg smal.’ zei hij weifelend maar met een ondeugende twinkeling in zijn ogen.
‘Het mijne ook.’ zei ze schattend, ‘Hoewel misschien een ietsjepietsje breder. We zullen ze allebei nog wel uitproberen. Als de oude lui dat tenminste aankunnen.’
‘Ja, dan worden we misschien ooit nog vervelende pubers!’ zei hij, ‘Mits ze er dan wel moeilijk over gaan doen, zoals het hoort.’
Maar Rosanne wist al dat dat bij haar thuis niet het geval zou zijn. Een beetje voor de vorm misschien, maar niet echt.
‘Hoe heb je dat nou toch gedaan?’ vroeg John haar opeens.
‘Huh, wat bedoel je? Wat heb ik gedaan?’
‘Je hebt hem aan het glimlachen gekregen. Hij werd ontroerd en heel lief en open. Zo zie ik hem bijna nooit, weet je? Hoe pakte je het aan?’
‘John, ik heb echt geen flauw idee, hoor! Ik bedoel, ik zei en deed maar wat!’
Hij keek haar van opzij aan en drukte toen een snelle kus, ergens op haar haren.
‘Ik geloof je,’ zei hij, ‘en dat is nou juist zo bijzonder. Ik hoop dat je alweer honger hebt. Want het is binnenkort etenstijd.’
‘Op naar de Italianen?’
‘Ja, naar La Trattoria. Het koosnaampje voor het rijk van mijn tantes. Kom mee! Ik ga je aan ze allemaal voorstellen.’
‘John, zit mijn haar goed?’
‘Je ziet er aanbiddelijk uit. Je haren kunnen, denk ik, wel een kam en borstel gebruiken. Maar je kunt de dames daar geen groter plezier doen dan je daarmee laten helpen. Moet ik ze nog even extra voor je in de war maken?’
‘Geen sprake van! De eerste indruk is altijd heel belangrijk!’
‘Nou, kom dan. Dan krijgen ze die dadelijk.’
Ze stommelden de trappen af en waren in een mum van tijd buiten.



