Inderdaad had Rosanne de slaap niet kunnen vatten. Ze had snel in de gaten dat dat vannacht op haar kamer ook niet meer zou lukken. Op blote voeten was ze nog beneden geslopen en had het bij wijze van experiment nog met kruidenthee geprobeerd. Ze had de beker mee naar boven genomen en kroop onder de dekens. Daar was het behaaglijk, en ook de thee was lekker. Maar het hielp niets. Buiten begon het licht te worden. De vogels waren begonnen te zingen zoals ze dat rond de langste dagen in het jaar doen, heel uitbundig. Het was duidelijk. Opstaan. Eruit.
Ze stond dus op, pakte wat brood en beleg in, een reep chocola uit de onderste keukenla en een handvol van de gemberkoekjes waar ze zo dol op was. En met het krieken van de ochtend zat ze weer op de fiets. De blauwe jurk van de vorige avond zat in haar tas gepropt. Ze droeg een donkerblauwe, wat damesachtige broek, want haar jeans van de vorige dag had ze samen met haar trui in het strandhuisje laten liggen. Voor de blauwe jurk was het nog te fris. Ze had nu geen warme John voor zich, die de wind tegenhield en tegen wie je je kon aandrukken. Ze droeg een pullover die eigenlijk een ski pullover was. Met een colletje, zodat ze er klassiek uitzag en ook ouder dan ze eigenlijk was. Meer achttien of zoiets.
Nou ja, grinnikte ze in zichzelf, tenslotte ben ik vannacht ook een vrouw geworden. Mijn mama zag het meteen. Hoe precies weet ik niet. Maar dat zal wel zo’n mama-geheim zijn.
De nieuwe, kersverse vrouw trapte stevig door en kreeg het daardoor warmer. Het was haar overbekende route naar zee. Maar alles leek vandaag nieuw en anders. Ze had ook nog nooit zo vroeg deze route gefietst. En ze werd nu geleid door haar verlangen en dat was bij haar nieuwe vriendje te zijn.
Ze proefde de woorden “nieuwe vriendje” op de tong. Nee, dat was hij ergens toch niet. Want het was veel en veel meer dan dat. “Haar man” vond ze al helemaal niet kloppen hoewel het eigenlijk meer in de buurt kwam. Op z’n Engels my man? Dat klonk wel fijn. Ach wat: John. Gewoon John. Ook als daar niks gewoon aan was. Haar leven was veranderd. Over relatie hadden ze het niet gehad. Ze wilde daar ook niet over nadenken. “Haar geliefde” was waar ze uiteindelijk op uitkwam. Want dat was wat ze had gedaan: hem liefhebben uit alle macht. Ze wist dat zijzelf zijn geliefde was, wat er ook uit voort zou komen. Ze vond het eigenlijk niet belangrijk wat er uit voort zou komen. Want ze was helemaal geen bang meisje, ook al had ze eerlijk geschreven in haar dagboek dat ze bang was hem te verliezen. Maar dat was nu eenmaal zo. Dat hoorde er gewoon bij en kon eigenlijk niet anders. Dat maakte haar echter niet tot een bangerd.
Het was een prachtige fietstocht, die nevelig begon. Allengs kwamen de kleuren erin toen de hemel begon op te klaren. De zachte gloed kwam van achteren, want ze fietste west om bij zee te komen en had dus het oosten en de opgaande hemel achter zich. Toen ze het bos door was en door de duinen reed begon de zon op te gaan. Ze moest en zou de zonsopgang zien. Ze zocht en vond een hekje dat toegang tot het duingebied gaf. Met haar fiets aan een paaltje beneden vastgeketend rende ze de vijftig passen omhoog tot ze op de duintop stond.
Daar kwamen de eerste zonnestralen van de nieuwe dag. Ze zag in de verte haar stad liggen, waar ze vandaan gekomen was en waar haar huis stond. Voor zich uit zag ze het wateroppervlak van de zee lichtroze glinsteren in het licht van de nog tere zon, die de laatste ochtendnevels te verwerken had. Meeuwen kwamen van zee af pijlsnel naar de duin gevlogen waar ze stond. Misschien omdat ze nieuwsgierig waren, of om te kijken of ze misschien eten voor ze had. Of gewoon om het plezier van het vliegen zelf. Ze streken niet neer bij haar, maar meanderden in wijde bogen om en over haar heen tot ze ineens weer terug naar zee vlogen.
Rosanne voelde even de wens om voortaan altijd zo vroeg op te staan en de morgenstond vaker te beleven in de lichtende puurheid van een nieuwe, jonge dag. Maar ze realiseerde zich dat de indrukken van het morgenuur onverbrekelijk verweven waren met haar sterke gevoelens en herinneringen van de liefdesnacht met John, en dat ze daarom zo geraakt en ontroerd was. Ze stond nog een poosje bewegingloos in de frisse ochtend op de duin. Terwijl ze stilstond kreeg ze het koud.
Ineens verlangde ze heftig naar de knusheid van hun strandhuisje waar ze hadden afgesproken. Ze hoopte dat John net zo min de slaap had kunnen vatten als zij en daar al was. Misschien konden ze samen slapen. Ze stelde zich voor hoe ze daar samen zouden liggen en zijn warmte er voor hen allebei zou zijn. Ze zouden later koffie en thee maken. Want ze had gisteren al gezien dat daar een gasstelletje was en een waterkraan en bussen met theezakjes en gemalen koffie, en bekers. En ze zouden haar meegebrachte brood smeren en zouden liggen kruimelen onder de dekens en ze zouden weer vrijen of misschien vooral heel moe worden en eindelijk eens samen écht slapen. Of misschien wel allebei?
Plotseling trok haar enorme belezenheid aan de bel met een angst, die gevoed werd door dramatische verhalen. Daarin gebeurde juist wanneer je je dit zo voorstelde iets waardoor het niet zou plaatsvinden.
Het huisje blijkt afgebrand. John is er niet of is verdwenen om een of andere reden of is zomaar onvindbaar. Of hij is er wel, maar ineens hard en onverschillig. Of hij zit of ligt daar wel, maar met een ander meisje.
Haar angst groeide.
Ze beteugelde die door zichzelf een dwaas, hysterisch grietje te noemen. Zulke angst: was die niet de onvermijdelijke begeleider waarover ze in haar dagboek had geschreven? De schaduw van het licht van haar verliefdheid? De donkere angst om hem weer te verliezen? Maar wist ze niet en had ze het niet zelfs al opgeschreven: dat mocht dit gebeuren ze dit zou overleven, hoewel ze daarna nooit meer dezelfde zou zijn. Toch bleef het schaduw, die binnenin aan haar vrat en griezelig was. Heel anders dan de schaduw van je gestalte op straat als de zon schijnt. Stel je toch voor…
Ze reed het dorp binnen en trapte flink door om snel op hun plek te zijn. Ze reed hard de boulevard op waar je eigenlijk niet mocht fietsen. Er was nog niemand, zo ’s ochtends heel vroeg. Daar waren de strandhuisjes!
Ze gooit haar fiets snel tegen de paaltjes met het prikkeldraad van de zeereep en ketent die eraan vast. Ze heeft er niet aan gedacht een handige tas mee te nemen zodat ze de etenswaren in de blauwe jurk rolt. Gelukkig heeft ze die goed verpakt. Want de jurk is tenslotte geleend. Ze wil die niet vol met vetvlekken teruggeven.
En met het vormeloze pak, deinend en bonkend tegen haar benen, rent ze. En haar borsten deinen van het hollen en haar hart bonkt van binnen en ze hijgt en rent door het zand tot ze tussen de huisjes komt. Ze voelt weer even die irrationele angst, of hij niet..
Daar zit hij.
Met een spijkerjasje aan en zijn gewone jeans en T-shirt. Als een Amerikaanse jonge god in het zand tegen de houten wand van het huisje geleund, met een op dit vroege uur volstrekt onnodige, maar ontzettend coole zonnebril over zijn haren. En met een papieren zak naast zich. Hij lacht naar haar. Hij springt overeind. Hij is zo blij haar te zien.
‘O Rosanne, wat fijn! Dag liefste van me! Kom je heel gauw naast me zitten? En heb je zó hard gefietst? Je hijgt helemaal!’
Hij trekt haar mee en samen ploffen ze neer.
Ze wist niet dat je zò lichamelijk kon ervaren wat opgelucht zijn betekent. Ze voelt haar ogen vochtig worden en knippert het waas weg. Met een diepe zucht valt ze naast hem neer, onhandig als een jong dier, waarbij de pakjes eten uit de blauwe jurk links en rechts over het zand buitelen.
‘John! O, lieve John!’
Hij slaat zijn arm om haar heen en kust haar.
‘Hé, hé, liefje! Zeg eens, heb jij eigenlijk wel geslapen?’
‘Nee, helemaal niet! En jij, John?’
‘Ook niet. Ben je niet heel moe?’
‘Ik weet het niet. Eh..ja natuurlijk. Waarschijnlijk. Maar ook nee. Allebei eigenlijk.’
‘Ik ook. Zeg, ik heb verse broodjes bij me! De Italianen hebben een bakker die vroeg voor ze open is.’
Thuis.
‘O heerlijk!’ roept ze uit, ‘En gaan we dan koffie maken? Ik heb ook beleg voor de broodjes bij me, en chocola en lekkere koekjes.’
Ze beginnen alvast met de koekjes. John babbelt gezellig. De afgrond is gedicht.
‘..enne.. je hebt toch echt wel lieve ouders. Zie je, zij hebben niet alleen mij bezichtigd, maar ik hen ook.’
‘Dacht ik wel. Echte puberteitsverpesters, hè? Ik heb daarstraks in het holst van de nacht koffie voor ze gezet en in de thermos gedaan. ‘
‘Zeker uit schuldgevoel dat je ze in de steek laat?’
‘Ja. Ook wel omdat ze koffie lekker vinden. Verder heb ik ze in de steek gelaten. Voor jou. Want dat is de gruwelijke loop der dingen. Ik heb het wel nog een beetje koud, John.’
‘Kom.’ zegt hij, ‘Dan gaan we snel naar binnen. Daar wrijf ik je helemaal warm terwijl we water opzetten. Ik heb al gezien hoe je het gas aankrijgt en heb ook wat in de kastjes gesnuffeld. Eigenlijk wil ik met je naar bed. Of in bed. Maar ik heb ook trek.’
‘Ik ook, John. Ik bedoel alles! Ik heb trek, in de broodjes, en nog meer trek in jou en ook in een bed en ook met jou. Ik denk dat dat allemaal wel goed samen zal gaan.’
‘Niet eerst een lekkere frisse duik in zee?’
Er dansen wat gele lichtjes in zijn ogen. Hij plaagt maar wat.
‘In zee?’ Ze huivert bij het idee. ‘Nu? Brr.., nee hoor! Veel te koud.’
Een half uur later hebben ze ontbeten. Ze hebben alweer gevreeën. De koffie werd op het laatste moment pepermuntthee. Ze zijn diep ontspannen, warm en soezerig geworden.
Terwijl de zon opklimt en de laatste ochtendkilte verjaagt, liggen John en Rosanne als twee gelukkige kinderen rozig in elkaars armen te slapen. Zelfs als je heel diep in slaap bent is het toch zo anders wanneer je zo verliefd bent. Want dan ben je op de een of andere manier ook samen diep in de slaap, al weet je daarvan dan niets.
Er was een engel. Misschien wel eentje die speciaal naar hun liefde gezonden was en ze een handje had geholpen. Hij (of zij?) was daarnet al even in het houten vertrek aanwezig geweest. Heel even maar. Alleen om te kijken of alles goed met hen ging en of ze het samen fijn hadden. De engel glimlachte stralend om hoe het daarbinnen was. John en Rosanne bewogen op dat moment even in hun slaap.
Engelen zijn ontzettend discreet. Ze hebben heilig ontzag voor het geheimzinnige liefdesspel van de mensen. En dus ging de engel buiten op het trapje voor de deur zitten, waarschijnlijk op wacht. Hij (of zij) vond zichzelf vandaag een enorme bofferd.
Het zitten ging trouwens wel een beetje lastig, omdat de engel geen armen en benen had en eigenlijk alleen vleugels. Was het misschien een zeemeeuw? Nee, het was tóch een engel. Waarschijnlijk tijdelijk in de gedaante van een zeemeeuw. Want dan kun je bijna net zo goed vliegen, maar heb je ook pootjes. En daardoor kun je veel beter op zo’n houten trapje neerstrijken. Het is een handig trucje. Maar het maakt je niet wezenlijk anders. Engel blijft gewoon engel.
De zeemeeuw-engel poetste zijn veren, en was diep gelukkig en tevreden. Echte zeemeeuwen zijn daarin toch verschillend. Die zijn van zichzelf meer op verse vis uit. En mensen, ach ja, de mensen…
Dromen Rosanne en John dit?



