Bloed, zweet en tranen kunnen uitdrukkingen van geluk zijn. Toen ze weer een beetje uit het oerwoud waren gekropen had hij haar verrast door met de punt van zijn mes een sneetje in zijn vinger te maken.
‘Om in ieder geval ook een beetje van mijn bloed te laten druppelen.’ legde hij uit, net voor hij aandrukte. ‘Het is maar een krasje en helemaal niets bijzonders. Dat van jou wel. Dat voel ik, liefste. Daarom doe ik dit. Om jou en jouw bloed te eren.’
Ze heeft ervan moeten schreien. Niet van verdriet of pijn maar van ontroering en geluk, om hem en om haarzelf. Ze heeft zijn vinger gekust. Ze heeft geproefd van het ijzer en het zout in zijn bloed. Hij is met zijn vinger vragend weer naar de plek gegaan waar bij haar het bloed is uitgetreden. Ze knikte hem toe met betraande ogen. Ze heeft zijn hand geleid en hij heeft van haar bloed geproefd. Ze kussen hun twee vermengde bloedsporen.
Ze raken ook elkaars tranen met hun vingers aan. Ook John heeft die laten vloeien. Ze glimlachen ze naar elkaar. Ze liggen hand in hand naakt op het bed. Na enige tijd kruipen ze samen onder het zijde en dons van het dekbed.
John is even ingeslapen. Zij ook. Ze is al snel weer wakker. Want ze moeten al bijna weg. Maar ze wil hem nog niet wekken.
Ze voelt ineens pijn als ze naar hem kijkt als ze beseft dat zij onherroepelijk een ander is en niet hem.
Ze verwondert zich over de heftigheid. Het is vooral emotie en toch ook kristalhelder. Ze wil niet huilen erom. Ze doet het toch, geluidloos, om hem nog niet wakker te maken.
Zo verenigd zijn! Zo samen zijn. Tegelijk voelt ze voor het eerst hoe ze in haar eigen lichaam gevangen zit, ook als dat plek heeft voor hem erbij en zelfs voor nog een lichaam. Maar het kan niet in hem opgaan. Ze weet dat dat ook niet goed zou zijn, maar op dit moment is de behoefte aan versmelting groot.
Voor het eerst voelt ze iets wat op jaloezie lijkt op hem, de man. Ze herinnert zich hoe , na hun voorzichtige eerste keer, de tweede keer snel volgde en hij met een schreeuw bijna in haar verdween. Alsof hij dat moment werkelijk helemaal in haar was.
Wat een totale overgave! denkt ze, Ik geef me, maar hou hem tegelijk vast en omvat hem. Wat verrassend! Het is zo anders als buiten in de wereld, met hem of op de dansvloer. Daar is hij het die me houdt, die van mij houdt en me vasthoudt en omvat. In onze liefdesovergave is hij het die helemaal opgaat. Hij verloor ook zijn bewustzijn want hij viel in slaap. Hij gaf zich zó volledig aan me over terwijl ik hem in me voelde. Ik was zijn haven en hij mijn scheepje. Zouden jongens dat eigenlijk wel weten? Hoe ontzettend ontroerend ze zijn? En hoe mystiek dit allemaal is?
Later die nacht schrijft ze in haar dagboek en komt nog een andere kant naar voren. Ze heeft zich toch ook zelf helemaal gegeven. Ze was nu vooral in de betovering geraakt van een zelden benoemd mannenmysterie dat zich ineens openbaarde en haar diep ontroerde.
Het andere komt weer tevoorschijn en is meer iets voor haar geest dan voor haar ziel. Het is het algemene en grote verdriet om het mystieke raadsel van per definitie gescheiden te zijn. Het besef van het raadsel begon al te schrijnen terwijl hij nog zo zoet in haar sluimerde en heel langzaam weer los van haar lichaam kwam. Het begon vanuit haar jonge hart. Maar haar heldere geest, de volstrekt leeftijdsloze en zonder compromissen hield het haar met grote onverbiddelijke helderheid voor als een strakke witte ster. Juist door de compleetheid van hun vereniging openbaarde zich de grote incompleetheid en gefragmenteerdheid van het bestaan en van henzelf. Met ergens een wenk, een belofte, dat het eigenlijk toch allemaal één is. Maar met die pijn van liefde, het mysterie van de ander.
Zij was zij. Hij was hij. And never the twain shall meet. Het deed zeer. Want was dat eigenlijk niet heel erg? De schroeiende pijn kwam niet van beneden van haar lichaam, hoewel het daar ook pijnlijk was geworden van hun vrijen. Maar dat was zoete pijn, ook als die rauw, ritmisch en scherp door haar heen golfde. De grote, andere pijn was niet eens meer pijn van de ziel maar van de wakkere geest die naar volledig samenzijn verlangde en die hun lichamen, met al hun schoonheid en wijsheid, als iets ervoer dat hen weliswaar heel innig samenbracht maar ook streng uit elkaar hield.
Maar wat is de jongen dan toch gezegend, dacht ze, dat hij zó kan opgaan en zo genadig in de slaap glijdt. Daar ligt hij in de schoot der sterren en zijn hoofd op mijn schoot vredig te slapen. En ik lig wakker. Wat ik zal doen is hem zachtjes strelen zodat hij niet wakker wordt en ik naar hem kan kijken. Ik begrijp ineens zoveel meer van de liefde van vrouwen en moeders en dus ook van mijn mama. Hoe wanhopig sterk haar liefde is voor papa en voor mij. Het is zoet en het doet tegelijk zo’n pijn.
Toch werd ze praktisch. Ze moesten dadelijk gaan. Ze maakte zich los en stond naakt op. Buiten was het helemaal stil. Het leek het haar veilig genoeg. Geen onbescheiden blikken van dronken strandgasten. Ze schoof de zijden gordijnen opzij. Boven zee stond de maansikkel stond en was verder gedaald naar de gezichtseinder. Ze hadden er niet op gelet, maar de maan ging deze nacht achter de zon aan en daalde gracieus in haar lage, zomerse baan terwijl de zon zelf al uren onder was. Haar zilveren licht scheen naar binnen. John hoefde zij niet zelf te wekken. Want zodra het maanlicht op hem scheen rekte hij zijn ledematen. Het zijden dek gleed van hem af. Het licht speelde met zijn gestalte. Ademloos en ontroerd keek het meisje naar de jongen keek en het zoete in haar ziel welde op door hem zo te zien en hem te kunnen aanraken. Maar ze deed het niet.
Hij zag haar staan. Zijn eerste woorden leken onnozel maar zetten wel een nieuwe schepping in gang. Onnozel of niet: de oude schepping hield even haar adem in. Was alles nog bij het oude gebleven of was er iets helemaal nieuw geworden?
‘Rosanne !? Oh liefste, gelukkig, je bent er!’
‘John? De maan… kijk…’
‘De maan.’ Hij zei het ernstiger dan zij. Hij wilde zeggen wat hij zag. ‘Ze glinstert in jouw haren. Je silhouet baadt in haar licht. Oh liefste, wat ben je mooi en lieflijk! Echt, ik ben je niet waard.’
‘Stil John. Je mag niet van die dingen zeggen die niet waar zijn! Dit wat wij samen hebben is het meest waardevolle wat er is. En snap jij wel dat jij in het midden ervan bent? Blijf alsjeblieft nog even zo. Laat me naar je kijken zoals je bent!’
Ze liep naar de tafel en stak de kaars weer aan. Het goudgele licht streek langs haar gezicht, haar haren en haar lichaam en gaf ook zijn gestalte een zacht fluwelen glans. Ze kwam bij het bed en streelde met haar haren zijn wangen, heel lichtjes.
‘Don't kill the messenger…’ begon ze.
Want ze werd weer praktisch. Omdat het echt moest.
‘..John! We moeten bijna gaan. Anders wordt het wel erg hard fietsen voor je.’
‘Hebben we niet nog heel even?’ vroeg hij.
‘Nog heel even voor wat?’ haakte ze vragend in, hoewel haar meteen duidelijk was waarover hij het had. En ze ging meteen voor de bijl.
‘Genoeg om nog..?’ rekte hij opzettelijk vaag, wetend dat hij beet had.
‘Ja!’ Ineens brak met haar lachen de zon in haar door. ‘Maar natuurlijk! Het moet. En dus moet het kunnen! We doen het! Maar ik waarschuw je. Het wordt voor jou dadelijk als een speer fietsen!’
Ze giechelden allebei.
‘Misschien kun jij goed armpje drukken.’ zei hij, ‘Maar ik kan keihard fietsen!’
Ze plofte naast en half bovenop hem. Bijna miste ze het bed. Hij ving haar op en ze waren een verwarde kluwen van armen en benen.
‘Het kan je gewoon niet schelen, hè?’ hijgde ze.
‘Welles. Heel erg juist. Au! Je verdraait mijn been!’
‘Dat keiharde fietsen, bedoel ik! Ik vertrouw…’
Ze kon niet uitspreken omdat John’s lippen zo ontzettend in de weg zaten.
En toen ergens tijdelijk even een doorgang ontstond:
‘…vertrouw op de geweldige kracht van jouw fietsbenen! Ew wawwe.. wawwe geen lekke band kwijge. Maar kom nu heel gauw!’
‘Ik ben er toch?’
Ze waren zo uitgelaten alsof er overal kleine snelle vogeltjes kwinkeleerden. Er werd gekieteld en ze schaterden en tegelijk werd het grote werk van de liefde opnieuw voltrokken en werden ze er ineens allebei heel stil van. Ze keken elkaar met grote, wijde ogen aan.
Onvoorstelbaar dat al hun gouden sprankelende zonlicht niet overal te zien was toen ze even later het houten huisje uitslopen. En ook helemaal niet te begrijpen dat het buiten nog steeds donker en stil was.
Even later waren ze samen op weg, op haar snelle fiets. Zij achterop, haar benen aan één kant en haar arm stevig om zijn middel geslagen. John uit alle macht trappend en met hun wiebelende evenwicht over schelpenpaden slippend en slingerend. Terwijl ze voortdenderden, alsof haar fiets plotseling een dieselmotor had gekregen, realiseerde Rosanne zich: wat zij vanochtend nog zo ingewikkeld haar nummers Één en Twee had genoemd, was samengesmolten. De warme liefde van de jongen had iets in haar geheeld, waarvan ze helemaal niet had geweten dat het ooit kapot was geweest.
Van de man, verbeterde ze zichzelf inwendig, hij is nu een man.
Ze pakte hem hoger vast, met allebei haar armen. Ze drukte haar wang stevig tegen zijn rug aan. Ze voelde de spieren van zijn torso ritmisch bewegen terwijl hij hun beider gewicht voortjoeg op haar ranke fiets door het nachtelijke duinlandschap. Om, als het enigszins kon, haar toch nog vóór de klok van twee thuis af te leveren.



