IN EEN DAL tussen twee bergen stroomde een bergrivier van dorp tot dorp. Op de plek waar de weg door het dal en het pad naar de bergtop elkaar kruisten was een watermolen gebouwd. In het molenhuis woonde de stenenslijper.
Elke ochtend stond hij vroeg op. Hij liep naar zijn werkplaats en bracht de grote slijpstenen in verbinding met het schoepenrad van de molen. Dan kwam de werkplaats tot leven. Metalen buizen begonnen te draaien, houten tandwielen grepen in elkaar en kloppend en dreunend draaide de grote steen. Het water waarvan de molen gebruik maakte stroomde over de stenen heen door een goot naar buiten alwaar het zijn natuurlijke weg hernam.
De steenslijper nam ruwe stenen die hij gevonden had en ging op zijn buik boven het grote slijprad liggen. Soms met de hand en soms met een grote tang hield hij de stenen net zo lang op hun plaats tegen de slijpsteen totdat het ruwe materiaal blinkend en lichtend geworden was. Bij grotere stenen was hij daar meerdere dagen mee bezig.
Het resultaat waren ronde en facet geslepen edelstenen, gepolijste bergkristallen, flonkerende amethysten. Soms liet hij de slijpsteen alleen zijn werk doen om de oorspronkelijke vorm en kleur van de edelsteen tot verschijning te brengen en alleen het omliggende materiaal eraf te halen. Soms ging hij bij daarvoor geschikte stenen verder en bracht ze tot volmaaktheid in iedere door hem gewenste vorm.
In het molenhuis stonden op de schappen de kostbaarheden uitgestald. Een zilversmid kwam wekelijks bij hem langs en vatte de stenen tot ringen en hangers en reeg ze aaneen tot kettingsnoeren en bracht ze de andere week weer terug om verkocht te worden.
De stenenslijper deed het slijpwerk in de ochtend, liep op het middaguur naar de taveerne waar wij wat at, want hij leefde alleen. In de middag was hij onderweg in de bergen. Hij zocht en klopte en hakte om nieuwe stenen te vinden.
Hij was rijk, maar niet rijk in de zin dat hij veel geld bezat. De kleinodiën deed hij voor matige prijzen van de hand omdat hij er zich van bewust was dat het geschenken uit de aarde waren en hij er alleen maar wat aan geklopt en geslepen had. Hij was wel rijk in de zin dat hij de hele dag door kostbaarheden was omgeven en er telkens nieuwe bij schiep. En hij was blij als de juwelen hun weg in de wereld vonden naar liefhebbers.
Op een dag kwam de zoon van de koning in zijn werkplaats. Hij keek nieuwsgierig rond naar al deze schatten terwijl de stenenslijper op zijn buik boven de slijpsteen lag omdat hij juist met een grote bergkristal bezig was. De koningszoon hield van mooie stenen en dacht aan zijn toekomstige koningskroon en zijn koningsmantel.
‘Zeg me baas, heb je al deze stenen zelf gevonden?’
‘Inderdaad, edele heer. Ze zijn een geschenk van de aarde zelf.’
‘Zeg baas, ben je dan op verre reizen gegaan om deze schatten te vinden?’
’Nee, edele heer, de stenen komen van dichtbij. Ik ga elke middag op pad en vind ze dan.’
In het hart van de koningszoon ontwaakte nu de begeerte en hij zei:
’Breng me dan naar deze plek waar al die rijkdom te vinden is! Ik beveel het je. Ik ben de zoon van de koning en al het land en wat daar op of in is behoort hem toe.’
‘Zoals u wilt, edele heer.’
Hij klom vanaf de slijpstoel naar beneden, zette de molen stil, deed zijn hoed op en zijn mantel aan en liep naar buiten. De koningszoon was ongeduldig op zijn paard gesprongen. Beiden namen het pad de bergen in. De stenenslijper liep, de koningszoon drentelde met zijn paard ongeduldig heen en terug en op en neer.
Toen ze bij de steengroeve waren aangekomen hield de slijper stil en zei: Hier is het.
De koningszoon keek om zich heen maar zag niets dan rotsblokken en grind en vergruisde steenbrokken.
‘Waar zijn de edelstenen?’
‘Hier zijn de stenen, edele heer!’
‘Je houdt me voor de gek! Laat ze me zien!’
De stenenslijper bukte zich en raapte een steen op.
‘Hier!’
‘Je bent een bedrieger!’ riep de koningszoon boos, ‘Je denkt dat je me om de tuin kunt leiden door me hier naartoe te brengen. Je bewaart je schatten ergens anders en hoopt dat ze daar veilig zullen zijn. Maar mij maak je niets wijs!’
‘Hier liggen de schatten heer.’ zei de slijper.
Maar de begerige koningszoon werd zo boos dat hij een steen oppakte en deze naar de slijper gooide. Deze werd geraakt, zakte ineen en bleef liggen.
Nu schrok de koningszoon om wat hij gedaan had maar het was niet meer goed te maken. Voor hij het zelf wist was hij op het paard gesprongen en had het de sporen gegeven. In een opwelling reed hij naar de molen terug.
Ik zal hulp gaan halen, zei hij tegen zichzelf, en dan komt alles misschien toch nog goed.
Bij de molen aangekomen trad hij het huis binnen waar het nu heel stil was. Hij liep rond en zag op de schappen de vele bewerkte stenen en juwelen staan en vergat de tijd.
Hij schrok op toen er hard op de deur gebonsd werd. Even overwoog hij zich te verstoppen maar de deur werd al met een ruk opengegooid en enkele mannen met zwaarden en grote hoeden op werden zichtbaar.
‘Wat doe je daar?’ riep een van hen hem toe. ‘Ik ben de schout van de koning en we hebben de stenenslijper gevonden. Hij kwam niet bij het eten opdagen en we zijn hem gaan zoeken Iemand zal hem hebben willen beroven en heeft hem zo toegetakeld dat we bezorgd zijn dat hij zal sterven. Weet jij er iets van? Hoe lang ben je hier?’
De koningszoon dacht bliksemsnel na. Zou het bekend worden wat hij had gedaan zou de schande onmetelijk zijn. Zijn vader zou geen andere keuze hebben dan hem zwaar te straffen en het koninkrijk zou zonder opvolger zijn.
Het is nu toch al gebeurd, dacht hij, en dus maakt het geen verschil meer.
Hij draaide zich om naar de schout.
‘Ik ben de leerling van de stenenslijper.’ loog hij, ‘Ik wachtte op mijn meester maar die is niet gekomen. Waar is hij nu?’
‘O, ben jij zijn leerling? Dat wist ik niet maar hij vertelt ook meestal niet zoveel. Wel, jongeman, je zult het een tijd zonder je meester moeten stellen. Hij is weggebracht naar de stad en het is te ver om hem nu nog achterna te rijden. Weet jij trouwens van wie dat paard is dat voor de deur staat?’
‘Een paard? Ik heb geen idee!’
‘Nou, dan nemen we dat ook maar mee, dan gebeuren daar tenminste ook geen gekke dingen mee. Tot ziens, en hou de deur op slot. Misschien loopt de rover nog wel rond!’
En met deze woorden verdwenen de mannen.
Nu werd het de koningszoon duidelijk dat hij zich lelijk in de nesten had gewerkt en hij kreeg spijt van wat hij gedaan had. Maar hij dacht daarbij nog steeds alleen aan zichzelf en aan de kroon die hij nu niet zou krijgen en de koningsmantel die niet om zijn schouders zou worden gelegd. Tegelijk was hij bang dat hij herkend zou worden en dat zou uitkomen wat hij gedaan had. En zo bleef hij in het molenhuis en begon de molen en de stenen te ontdekken en hij werd nieuwsgierig en ging op dezelfde wijze boven de slijpsteen liggen als hij het de stenenslijper had zien doen. Hij pakte een ruwe steen die ergens in een hoek lag, ging aan het werk en zag geleidelijk aan de edelsteen tevoorschijn komen.
De schout kwam niet meer terug maar de stenenslijper ook niet. De koningszoon stond al gauw bekend als de leerling van de slijper. Hij wijdde zich met een toenemende ijver aan het slijpwerk en werd er handig in. Alleen durfde hij niet naar de bergen te gaan om stenen te gaan zoeken, hij kon het niet. Hij sliep in een hoekje van de werkplaats, hij at in de taveerne en meed zoveel mogelijk ieder contact.
‘Een zwijgzame jongen,’ zeiden de mensen van het dorp, ‘Maar hij heeft wel gevoel voor het vak. Jammer dat de stenenslijper zelf hem niet de kneepjes kan bijbrengen. Hoe zou het toch met hem zijn?’
Maar de stenenslijper keerde niet terug. Hij lag lange tijd in een ziekenhuis in de stad en moest herstellen van zijn verwondingen. Eenmaal op de been wilde hij niet terugkeren naar het dorp. Hij hoorde dat er een leermeester werd gezocht voor de jongste dochter van de koning. Hij liep naar het paleis en bood zijn diensten aan. Daar werd hij door de wachters uitgelachen maar hij drong aan en tenslotte lieten ze hem binnen en brachten hem bij de koning.
‘Hoe kom je op het idee dat je mijn dochter iets zou kunnen leren?’ vroeg de koning.
‘Ik heb gehoord dat ze wijs en geduldig is,’ zei de stenenslijper, ‘maar ze is nog maar een kind en moet dus nog veel leren. Ooit wordt ze koningin en dan heeft ze alle wijsheid en geduld van de wereld nodig. Ik ben stenenslijper geweest en ken bergkristallen, de glans van rozenkwarts en het violet van amethyst. Die glans is in haar. Ik denk dat ik haar leraar kan zijn.’
‘Iets in wat je zegt maakt dat ik je geloof.’ zei de koning, ‘En wijsheid en geduld zijn inderdaad heel belangrijk. Weet je wat? Je mag het een week proberen.’
Zo werd de stenenslijper de onderwijzer van de prinses. Hij leerde haar de sterren herkennen, de glans van zijde te vinden in de bloemen van de paleistuin, hij leerde haar hoe je paarden geruststelde en hij leerde haar schaken. De week was in een oogwenk om en hij mocht blijven. Hij leerde haar overdag. In de avond las hij zelf of ging erop uit om haar nog meer te kunnen leren. Toen zij zestien jaar oud geworden was en hijzelf oud en grijs riep de koning hem.’
‘Je hebt goed werk verricht.’ zei hij, ‘Ik wil je nu wat toevertrouwen. Ik heb een zoon gehad en die is op een dag verdwenen. Ik heb veel verdriet om hem gehad maar ik was ook altijd bezorgd om hem want hij was dwaas en hebzuchtig. Ik weet niet wat ervan hem geworden is. Maar mijn dochter is zo wijs en geduldig geworden als je hebt gezegd dat ze zou worden toen jij kwam. Ik weet dat ik veel aan je te danken heb. Ik wil haar nu tot mijn opvolger kronen en haar op de troon zetten. De kroning zal over een week plaatsvinden. Ik wil dat je erbij bent. Ik zou je nu graag al willen belonen. Zeg mij hoe ik je belonen kan!’
De stenenslijper dacht na maar kon niets bedenken wat hij zou willen hebben of wat hij nodig zou kunnen hebben. Toen kreeg hij een idee.
‘Ik hoef geen geschenken of rijkdom. Ik heb alles wat ik nodig heb, majesteit. Maar ik zou wel graag als het mij vergund wordt nog een keer terug willen keren naar het dorp waar ik vroeger gewerkt heb. Het is niet ver, misschien twee dagen lopen hier vandaan. Ik zou er misschien twee dagen blijven en dan weer terugkeren. Dan ben ik voor de kroning weer terug.’
De koning stond het hem toe.
Maar de koningsdochter hoorde ervan en zei tegen haar vader: ‘Toe vader, laat mij toch met mijn leraar meereizen. Als je ons paarden en ruiters geeft zijn we over enkele dagen alweer terug en kan de kroning plaatsvinden. Ik ben hem veel verschuldigd en wil weten waar hij vandaan komt.’
Zo gingen ze op pad. De stenenslijper reisde nu in het gevolg van de prinses op een paard en ook de prinses reed, liever dan zich in een koets te laten vervoeren. Ze reden flink door en kwamen voor zonsondergang al in het dorp en bij de molen aan.
Daar zat de koningszoon- leerling die inmiddels zelf een man geworden was en als de stenenslijper bekend geworden voor de bank van het huis uit te rusten van het vele werk van de dag. In het laatste licht van de zon flonkerden de edelsteenschijven die aan dunne koorden in het raam hingen.
‘Hier is het.’ zei de oude steenslijper. Ze hielden de paarden in. ‘Dit was vroeger mijn werkplaats.’
De prinses zette grote ogen op bij het zien van zoveel moois.
De oude stenenslijper steeg af en liep naar de bank waarop de koningszoon zat. Deze droeg eenvoudige, meermaals verstelde kleren, had een stoppelbaard en zag er helemaal niet prinselijk uit. Hij was eerst geschrokken toen hij al die paarden en wachters zag en een edele jonge vrouw van haar paard zag afstijgen en herkende haar niet. Ook de oude stenenslijper herkende hij niet. Hij dacht weer aan zijn wandaad die hij jaren geleden had bedreven en dacht: als ze me nu daarvoor komen halen is het goed. Ik ben bereid te boeten voor wat ik heb gedaan.
De oude slijper had hem direct herkend. Hij deed echter alsof hij hem niet herkende. Hij liep door naar binnen en keek rond in zijn oude werkplaats. Hij zag hoe alles op orde was. Op de schappen stonden nieuwe werkstukken die hij niet kende en die hem door hun schoonheid raakten.
‘Heb jij dit gemaakt? , vroeg hij verwonderd aan de koningszoon, ‘Het is prachtig!’
‘Dank u edele heer.’ antwoordde deze, ‘Ik heb er veel tijd en geduld aan besteed.’
‘Vertel eens: van wie heb je het vak geleerd?’
‘Van een oude meester,’ zei de koningszoon, ‘maar ik heb hem al lange tijd niet meer hier gezien.’
‘Is er wat gebeurd?’ vroeg de oude man, ‘Waarom heb je hem niet meer gezien?’
Toen brak er iets in de koningszoon en hij biechtte de oude man op, hoe hij ooit de slijpmeester had geslagen en bang geworden was en hier was gebleven en om iets te doen te hebben het vak had geleerd.
De oude man begon te glimlachen.
‘Maar je bent daarin heel goed geworden. Wat zou je nu het liefste willen?’
‘Dat ik het ongedaan kon maken!’ riep de koningszoon vertwijfeld, ‘En dat de oude meester terug zou keren.’
‘Kijk dan eens goed naar me? zei de meester.
De koningszoon keek. En hij herkende de oude man.
’
‘Meester,riep hij uit, ‘U, u bent het! U bent teruggekeerd! En u bent een edelman geworden.’
’Geen edelman,’ zei de oude man, ‘Maar ik ben naar het paleis gegaan. En ik heb het mooiste slijpwerk mogen doen dat je je maar kunt voorstellen. Ik ben de leraar geworden van de dochter van de koning. Ik heb haar veel mogen leren maar het was wat ze toch al in zich had. Het is net als edelsteen slijpen. De steen heeft alle eigenschappen en je haalt ze er alleen maar uit en maakt ze zichtbaar. Dankzij jou heb ik dit mogen doen.’
De koningsdochter was ondertussen binnengekomen en had het laatste deel van het gesprek gehoord.
’Ik heb inderdaad heel veel van u geleerd’ beaamde ze, ‘Maar wie is deze man met wie u spreekt? Is hij ook een leerling van u?’
De koningszoon wilde amtwoorden maar de oude man hield hem met een handgebaar tegen.
’Ja, prinses’, zei hij, ‘hij is de andere leerling van me. Maar ik heb weinig tijd gehad om hem te leren want hij begon pas toen ik vertrokken was. Het bijzondere aan hem is dat hij juist dingen heeft geleerd dat niet in hem aanwezig waren. Hij heeft geduld geleerd en dat had hij niet. Hij heeft eerbied geleerd en hij was hooghartig. Hij is dienstbaar geworden en hij was hebzuchtig. En prinses, ik heb niet aan hem geslepen, niet aan hem gepolijst, ik ben niet dag en nacht om hem in de weer geweest. En het is allemaal goed gekomen.’
’Nee,’ zei de koningszoon, ‘Het is helemaal niet goed. Ik heb u niet geloofd toen u mij vertelde dat het de aarde was die haar schatten gaf. Ik ben boos op u geworden. Ik was dwaas en heb u bijna dodelijk verwond. Ik ben een misdadiger geworden en ben niet waard in jullie gezelschap te zijn. Als u nu bent gekomen om uw werkplaats op te eisen, dan staat u in uw recht. En dan zal ik meteen vertrekken en gaan.’
De oude man keek de jonge man aan, nam hem bij de hand en liep naar de koningsdochter.
‘Jonge stralende hoogheid.’ zei hij, ‘Deze man heeft inderdaad alles gedaan wat hij heeft opgebiecht. Maar hij is ook een ander mens geworden. Hoogheid, deze man is je verloren broer. Hij is de prins die verdwenen is.’
De prins en de prinses keken elkaar aan en allebei naar de oude man. Ze begonnen allebei te huilen maar na enige tijd begonnen ze te glimlachen. Ze waren elkaar in de armen gevallen en waren heel blij.
De oude man knikte verheugd.
Jullie zijn dus allebei volleerd.’ zei hij, ‘Wie had gedacht dat ik daarin een bescheiden bijdrage zou kunnen doen. Koningszoon, dat is allemaal ontstaan vanuit je onbezonnen daad, je woede en je ongeduld. Is dat niet een groot geheim? En nu zouden jullie allebei kunnen regeren. Jij, prinses omdat je wijs bent, en jij prins, omdat je schuld en berouw kent. Beide heb je nodig.’
‘Ik wil dat zij regeert.’ zei de prins, ‘en als het goed is wil ik hier blijven. Zal ik knecht van u worden?’
’Maar ik wil dat je terugkeert!’ zei de prinses, ‘ Je bent nu eenmaal prins. En je zou goed kunnen regeren. Weet je wat? Laten we het onze vader vragen.’
De prins stemde in.
‘Ik zal meegaan en hem om vergiffenis vragen. En dan zal hij zeggen wat het beste is.’
En zo zadelden zij de paarden en vertrokken. De prinses vroeg haar leraar mee te komen. Maar de oude man weigerde.
‘Prinses, mijn taak is volbracht.’ zei hij, ‘Ik ben weer thuisgekomen en ik blijf nu hier bij mijn stenen.’
Ze reden weg en kwamen bij het paleis aan. Daar stond de koning te wachten. Een diepe wond in zijn hart werd geheeld toen hij zijn zoon zag. Deze vroeg hem om vergiffenis en de oude koning schonk hem die. Hij was verheugd omdat zijn zoon niet langer verwaand en hooghartig was. Ze vroegen hem wat er moest gebeuren.
De koning dacht lange tijd na.
‘Ik weet het niet.’ zei hij tenslotte, ‘Zeggen jullie het maar.’
‘Geef mij hier een werkplaats’ zei de prins, ‘en laat mijn zuster regeren. Dus moet zij de kroning ontvangen. En wanneer zij een man vindt zal deze de koning worden.’
’Niks ervan. Laat de prins regeren.’ zei de prinses, ‘En laat mij maar raadgever zijn. En als hij trouwt zal er een koningin komen.’
De koning kreeg een idee.
‘We gaan eerst het feest vieren dat mijn zoon terug is,’ besloot hij, ‘En ik weet al hoe het verder zal gaan. Jullie zijn beiden geschikt. Maar een koning moet een koningin hebben en een koningin een koning. Daarom heb ik het volgende besloten. Wie van jullie het eerste trouwt zal het rijk erven.’
Zo werd enkele dagen later het feest in alle luister gevierd. En toen op het feest de prinses haar toekomstige gemaal ontmoette en met hem danste glimlachte de prins en wist dat het zo goed was.
De prinses trouwde kort daarop en ze werd gekroond. De prins had het er heel druk mee de nieuwe kroon voor haar te smeden en die te bezetten met edelstenen die haar karakter roemden en haar ook kracht gaven bij haar taak als koningin van het land.
In haar koninkrijk heerste wijsheid en geduld en was ook veel plaats voor vergiffenis.
De koningszoon trouwde nooit en werd niet gekroond. Maar hij had zijn werkplaats onder in het paleis.
En daar maakte hij de mooiste dingen.



