NA DE LANGE autorit heeft John behoefte aan beweging en frisse lucht.
Terwijl Sheila haar koffer uitpakt, maakt hij een wandeling door het stadje. Hij loopt op goed geluk door de smalle straatjes, gaat een paar stenen trappen omhoog en komt uit op een pad langs de stadsmuur. Hij volgt het. Na een paar passen blijft hij staan. Hij kijkt over de muur naar beneden, het dal in. Hij staart in de leegte. Nergens zijn lichten te bekennen. Misschien zijn ze al gedoofd door het late uur of is er nevel die het zicht naar de grond belemmert. Van beneden dringt ook geen geluid door. Wel voelt hij zachtjes langs zijn gezicht de nachtwind strijken en die draagt bloemengeuren en iets onbestemd kruidigs met zich mee. Hij ademt aandachtig in. Boven hem staan de sterren aan de heldere en nog altijd maanloze hemel.
Hij mijmert na over de reis van vandaag. Eerst dat onverwachte cadeautje Vengas tegen te komen bij hun plotselinge stop-over in Boston. En zijn vriendin Lytara, waarover hun zoon wel al verteld had maar die ze nog niet hadden ontmoet. Dan de ervaring dat het tussen de jonge vrouw, Sheila en hemzelf meteen klikte. Vervolgens de grote verrassing deze reis samen met het stel te maken. Wat een samenloop van omstandigheden, letterlijk!
Maar daarbij was het niet gebleven. Bij aankomst werd hij opnieuw geraakt. Nu niet door toeval en gebeurtenissen maar van binnen. Een intieme ervaring in de ziel, getriggerd door een plek. Het begon meteen al bij aankomst toen hij uit het vliegtuig stapte. Iets was hier. En hij kon het niet benoemen. De bus reed ze van het vliegtuig naar de terminal. Eigenlijk zo standaard allemaal, en ondertussen klopte dat iets al bij hem aan. Eenmaal binnen waren ze volop bezig met bagage, paspoorten en douane. Daar werd hij gewaar hoe de geuren van het land al bij hem binnengedrongen waren, en iets in het licht, en een ander soort warmte. En nu in het gebouw de geluiden, de luidsprekerstemmen, het beton, de tegelwanden, iets stoffigs en gedateerds en tegelijk opgeruimds. Hij wist niet wat het allemaal was en misschien was het wel alles tegelijk. Het iets kwam naar hem toe, als een tam dier of een kind vol vertrouwen en raakte hem aan. Hij was erdoor ontroerd, zonder enig idee waar het op berustte. Als thuiskomen.. Maar dat was toch raar? Hij was nog nooit in dit land geweest.
Zoals gewoonlijk had Sheila het aan hem gezien. Ze waren onderhand al bij de uitgang en met hun bagage op de trolleys naar het kantoor van hun huurauto te zoeken. Ineens had ze haar hand op zijn arm en zei dat ze het fijn zou vinden als hij straks reed, maar dat hij nu even vrij was. Was het een idee dat hij even bij de koffers bleef? Dit ging vergezeld van die speciale, tedere blik van haar. Hij wist uit ervaring dat hij er dan goed aan deed naar haar te luisteren en haar te volgen. Als hij eerlijk was moest hij toegeven dat hij toen pas ten volle dat ongrijpbare besefte en hoe hevig het hem ontroerde. De blik van zijn vrouw wekte hem. Sheila deed dat wel vaker.
Bij de stadsmuur in de stilte van de late avond gaat hij de herinneringen van vandaag nog eens binnen.
De luchthaven, ‘s middags om een uur of vier. Hij is buiten op de stoep voor de aankomsthal. Hij staat alleen tussen al hun koffers en rugzakken. Sheila, Vengas en Lytara zijn verderop bezig met het verhuurkantoor van hun auto te localiseren. Ineens is een decennialange taak van hem afgevallen als pater familias dit soort praktische zaken te regelen. Het besef daalt langzaam bij hem in dat hij die middag alweer een cadeautje krijgt. Op dit bijzondere moment hoeft hij helemaal niets te doen.
In plaats daarvan kijkt, luistert, ruikt, voelt en proeft hij. HIj staat aan de lange kant van de ellipsvormige verkeersbaan die naar de terminal toe leidt en er weer vandaan. In het midden is een geelgroen verdord grasveld. Aan de overzijde langs de straatkant staan rustig en haast dromerig autobezitters naast hun geparkeerde auto’s te wachten op mensen en bagage. Er kringelt tabaksrook en er golft muziek chaotisch door elkaar heen uit autoluidsprekers. De mengeling van het optrekkende en stokkende verkeer en de langs de kant wachtende mensen doet hem aan een provinciaal treinstation denken. Hij voelt zich opnieuw op een irrationele wijze thuis.
Haaks op de ellipsbaan verbinden brede avenues met veel rijstroken en palmbomen aan weerszijden het vliegveld met de grote stad. Hij neemt de verkeersborden in zich op met daarop aangegeven in de zachte taal van het land de richtingen en bestemmingen. De namen en woorden resoneren in zijn ziel als vooralsnog onuitgesproken, vreemde schrifttaal. Ik ben nu hier! is de bijna absurde conclusie die hij eraan verbindt. Het heeft bijna de lading die een kind kan hebben dat ineens beseft: Ik ben er, en ik ben het die dat beseft. Tegelijk vloeit en rolt de taal in klanken om hem heen, in de gesprekken van de voorbijgangers, geroep van taxichauffeurs en straatverkopers, mensen die haast hebben, begroeten, omhelzen, afscheid nemen of kibbelen en in heldere kinderstemmen. Hij raakt verzonken in deze taalzee maar dan zijn zijn ogen alweer aan de beurt en hij kijkt weer rond. De stad is gebouwd op heuvels. Haar wegen kronkelen en golven op en neer. In de verte glinstert wateroppervlak. Van de zee misschien, of een baai? Of van de in zee uitmondende rivier?
Hij ademt de warme lucht in. De aardachtige geuren van de stad stromen naar hem toe. De nabije zee mengt daarin een zilte, koele lucht, en vanaf de heuvels dalen mediterrane kruidenaroma’s neer. Door alles heen walmt van achter hem de massieve geur van verbrande kerosine, vanuit de richting van het jankende geluid van vliegtuigmotoren en daar doorheen speelt verrassend weer een ander ijl aroma van iets zoets en bloemigs dat hij niet kan thuisbrengen. Ondanks de kakofonie van stemmen en verkeerslawaai, de motoren en de luidsprekermededelingen is het hier rustig. Alsof niemand ergens anders wil zijn dan juist hier, in dit moment.
Hij beseft dat dit laatste zijn eigen illusie moet zijn. Natuurlijk staan op dit moment overal mensen in files en zijn bang om te laat te komen en hun vlucht te missen. Ook hier zijn mensen bezig met hun eigen zorgen en zijn boos of verdrietig of gelukkig om van alles waarvan hij geen weet heeft.
Maar die rust die hij ervaart? Is die misschien iets dat boven alles uitgaat, en losstaat van de zaken en beslommeringen van enkelingen? Misschien een alles overkoepelende stadsatmosfeer? Dit is een oude stad. De jaren hebben haar misschien wel aanvaarding en gemoedelijkheid gebracht, gewiegd op de verten van de zee. Het in lange eeuwen ingedaalde fatalisme van een stad aan een wijde oceaan. Al die deinende bewegingen van eb en vloed volgens het gezegde: de zee geeft en de zee neemt.
New York City ligt toch óók aan de oceaan? denkt hij, Maar wat een wereld van verschil! Het is hier totaal, maar dan ook echt totaal anders.
Boven zich ziet hij de vliegtuigen ritmisch opstijgen en neerdalen, en ook de zeevogels sierlijk draaien, zweven op thermiek of pijlsnel naar beneden duiken. Daar is het weer. Het geheel ontroert hem op een manier die hij niet beschrijven kan, en hem week van binnen maakt. Hij blijft maar kijken en kijken en neemt steeds meer details in zich op. De glinstering van de late middagzon in het verre water. Het gouden licht dat de atmosfeer kleurt en oplicht totdat het ijle blauw van de wolkenloze lucht zelf bijna wit en goud wordt en meedanst en meevibreert in de zonnestralen.
In deze atmosfeer van een machtige couleur locale is hij zelf nog maar een heel klein figuurtje. Een mannetje dat ergens op een trottoir staat naast wat nietige, volkomen onbelangrijke bagagestukken waar hij op past. Het voelt als weldaad om zo volkomen onbelangrijk te zijn en tegelijk van alles deel te zijn. Niet langer zelf centraal te staan met je eigen zorgen, opvattingen en verwachtingen maar onderdeel zijn van een grote stroom.
Toch duurt dit schouwspel niet lang. Want het is iets tijdloos. Even is hij helemaal in deze tijdloze wereld van waarnemen en jezelf daarbij vergeten. En dan is het voorbij.
Bijna alsof hij wakker wordt ziet hij Sheila, Vengas en Lytara op hem aflopen. Ze zeggen dat de auto geregeld is en verderop klaarstaat. Even later zijn alle koffers en rugzakken aan boord en rijden ze de stad uit. John zit nu aan het stuur en is ineens onderdeel van het verkeer. Hij rijdt soepel de stad uit. Ze hebben daarna nog een flinke rit voor de boeg.
In de late avond op deze stille plek ontwaakt hij opnieuw uit zijn herinneringen. Hij zucht en maakt zijn blik los van de stille leegte aan de andere kant van de muur. Dan draait hij zich om en loopt naar beneden. Terug naar het hotel.
Op de kamer gekomen ziet hij hoe Sheila die ondertussen heeft omgetoverd tot een kleurrijk boudoir, waarin een verbijsterende collectie van jurken, sjaals, veldbloemen in een vaasje van thuis en een vleugje van haar parfum een heel eigen sfeer scheppen. Zoals altijd is hij verwonderd over wat er allemaal uit haar ene koffer komt.
Ze zit op het bed. Hij gaat naast haar zitten.
‘Was het fijn buiten?’ vraagt ze.
‘Heel fijn!’ zegt hij, ‘Ik vind het hier prachtig. De omgeving, het land, en hier op onze kamer. En jou. Ik vind het zo fijn met jou. Weet je dat wel?’
Ze lacht naar hem en kust hem.



