VRIJDAG 16 JUNI
HET IS ALLANG donker als ze eindelijk aankomen. De maan is afnemend maar staat nog niet aan de hemel. Er is geen wegverlichting. De bergen hebben ze onderweg slechts vaag gezien, als donkere silhouetten. Ze hebben geprobeerd uit de vormen van de bergtoppen op te maken of ze vanuit de vallei het stadje met de burcht al naderen. Dat blijkt in het donker niet gemakkelijk. Uiteindelijk raden ze het meer dan dat ze het zien.
De richtingborden wijzen al naar de nabijgelegen landsgrens. Het eerste bord richting de burcht verschijnt. Ze volgen de borden. Ook hun smartphones wijzen dezelfde route.
De weg kronkelt door loofbossen omhoog in serpentines die wijd beginnen maar allengs kleiner en steiler gaan zigzaggen. Ze voelen het drukverschil in de oren. Het is anders dan in het vliegtuig; veel rauwer en directer. Ze slikken het een paar maal weg. De temperatuur buiten daalt merkbaar naarmate ze steeds hoger komen. De hemel lijkt weer op te lichten, maar dat kan komen omdat hun ogen meer aan het donker gewend raken.
Tenslotte komen ze boven het bos uit en rijden de verdere bochten door de weiden en struiken op de hellingen. De weg slingert langs bergwand aan de ene kant en lage stenen muurtjes die ze van de afgrond vandaan houden. John zit aan het stuur en heeft als Amerikaan moeten wennen aan het rijden in een handgeschakelde auto. Het laatste stuk is zelfs te steil voor de tweede versnelling en hij schakelt terug naar de eerste.
Boven aangekomen vlakt de helling af. Ze rijden langs stadsmuren en stenen poorten die oplichten in de schijnwerpers van de auto. Ineens zijn ze er. Dit moet het stadje zijn en de plek waar de burcht is. De grijze granietstenen glinsteren onder het zwakke sterrenlicht met hun eigen sterretjes van kwarts. Stad en berg uit één en dezelfde steensoort. Het is mooi op een haast grimmige en respect afdwingende manier.
Het is er stil. Het enige geluid dat ze door de open ramen van de huurauto horen is dat van krekels en de stationair draaiende motor van hun eigen auto. Ver beneden ligt het dal waar ze vandaan zijn gekomen, maar in de duisternis kunnen ze er niets van zien of horen.
Vervolgens wacht hun een verrassing. De weg gaat door de poort van de stad en is volgens de verkeersborden toegelaten voor autoverkeer. Maar de poort lijkt onmogelijk smal en heeft ook nog eens een flinke bocht. Ze zetten de motor uit en stappen uit de auto.
‘Eerst even rondkijken, ‘ zegt John, ‘en straks puzzelen we wel verder hoe we hier naar binnen komen.’
‘Mee eens.’ zegt Sheila, ‘ Wat mooi hier, hè?’
Ze kijken om zich heen.
De nacht, de krekels, de sterren, de stenen silhouetten, het geluid van de wind en hun eigen ademhaling, het knerpen van kleine steentjes onder hun voetstappen: het is alsof ze in een tijdloze wereld zijn beland waarin een Zuid-Europese nacht in de bergen het enige is wat nog bestaat. Tenslotte worden ze weer praktisch en nemen de situatie op. Ze vragen zich hardop af hoe ze de auto door de poort zullen krijgen. Ze hebben verschillende ideeën daarover en kibbelen met elkaar over hun inzichten of juist het gebrek daaraan. De zijspiegels misschien inklappen? Maar dan zie je zo weinig. In één keer erdoor rijden? Riskant. Of juist met heen en terug, rangeren dus? Hoe doen de mensen dit hier eigenlijk? Dus gewoon maar afkijken van het andere autoverkeer. When in Rome do as the Romans do. Maar wacht eens, dat gaat hier niet. Niet omdat het hier niet Rome is. Maar omdat er nergens verkeer is om van af te kijken. Het is helemaal stil. Wat nu?
Terwijl ze nog aan het beraadslagen zijn komt vanaf door de poort vanuit het stadje een opvallend goed geklede man naar ze toe lopen. Hij is een dertiger en draagt een licht zomerpak. Hij groet ze van een afstandje al met een handgebaar.
‘Welkom’ zegt hij. Hij geeft ze één voor één de hand, ‘Ik ben heel blij dat jullie er zijn.’
Iets in de manier waarop hij dat zegt, maakt het tot iets meer dan een beleefdheidsformule.
‘Kan ik jullie helpen?’ vervolgt de man, ‘Ik zou niet willen, dat jullie op onzachte manier in aanraking met de stenen van ons stadje komen. Het is nogal smal zoals je hebt gezien. Komen jullie voor het festival? En hebben jullie een goede reis gehad?’
Hij kijkt oplettend naar het reisgezelschap. Ze knikken van ja en stellen zich aan hem voor. De man herhaalt hun namen. Hij spreekt een onberispelijk Engels. Het is accentloos. Maar het is tegelijk raadselachtig. Je kunt met geen mogelijkheid horen waar deze man vandaan komt. Het is geen Brits, geen Amerikaans of Canadees, niet Australisch of Nieuw-Zeelands, geen India-Engels. Het is geen buitenlander-Engels en het is ook niet BBC of Oxford of CNN. Het is eigenlijk van alles niet en het is niets wél. Hij beheerst de taal echter volledig en lijkt erin te leven. Native speaker. Ja, zo klinkt hij in de oren van deze vier native speakers. Maar op welke plek dan geboren?
Hij helpt ze direct. Hij is naast John in de auto gaan zitten. Sheila, Vengas en Lytara zijn op straat en staan klaar om te loodsen. Maar dat is niet nodig. Met een paar kleine aanwijzingen van de man is de auto al door de stadspoort en staat ineens binnen in het stadje.
John heeft daarbij een merkwaardige ervaring: alsof tijdens de instructies van de man de auto kromp en de poort zich verwijdde, en het staal van de wagen een moment plooibaar werd en ook de poort tijdelijk in een andere aggregaattoestand verkeerde. Als van een gel, denkt hij verwonderd. Soms kwamen in hem van die herinneringen boven aan lessen uit zijn al lang vervlogen High School-tijd. De wagen was er plotseling gewoon doorheen. Waren de obstakels er eigenlijk wel echt geweest? Weer van die alledaagse mystiek, denkt hij.
Eenmaal in het stadje stappen Sheila, Vengas en Lytara weer in en zitten hutje mutje op de achterbank. De man zit nog naast John en zegt dat hij ze verder zal geleiden. De straatjes blijken net zo smal te zijn. Maar na enige tijd raakt John er al aan gewend en gaat het rijden vlotter. Ze komen nu ook lokaal verkeer tegen, op twee of vier wielen, dat met onwaarschijnlijke snelheden rakelings en soepel op en af en langs hen heen scheurt, of van achteren inhaalt, behendig stoepen en paaltjes ontwijkend, evenals bloempotten, vuilnisbakken, uithangborden, straatterrasjes, honden, snel over straat schietende katten, een enkele voetganger of hand in hand lopende stelletjes. Deze straten zijn natuurlijk voor mensen van hier niets bijzonders. Het is een groot contrast met de stilte van daarnet buiten de stadsmuren.
John is inmiddels voldoende op zijn gemak om zijn passagier van dit moment beter in zich op te nemen. Een elegant geklede jonge man. Lang, vrij tenger, met een donkerblond baardje, regelmatige gelaatstrekken, een kleine neus en grote sprekende donkere ogen. Zijn pak draagt hij met de losse vanzelfsprekendheid waarmee andere mensen jeans en T-shirt dragen. Tegelijkertijd is het net zo vlekkeloos als zijn Engels. Hij draagt onder zijn jasje een zomers overhemd van fijn geweven linnen in een lenteachtige groene kleur dat hem goed staat. Hij draagt glimmend gepoetste lichtgrijze lederen zomerschoenen. Hij beweegt en praat met energieke arm- en handgebaren. Zijn lange slanke handen wijzen af en toe naar mogelijke verdere obstakels voor de auto, waarbij John opnieuw diezelfde ervaring opdoet die hij nog steeds niet goed kan plaatsen. Alsof alles wat maar obstakel zou kunnen zijn al begint terug te wijken zodra deze man naar ze wijst. John is echter tegelijk in beslag genomen door zijn verantwoordelijksgevoel tegenover de gehuurde auto, zodat zijn echte verwondering hierover pas veel later komt.
De man naast hem doet rustig en beheerst. Maar in zijn snel over de straat heen en weer schietende blik van zijn grote ogen die vandaar weer terugkeren naar John ervaart deze tegelijkertijd iets zeer alerts. Het is haast op het nerveuze af als die beheerstheid het niet overstraalde.
Wat een interessant mens! denkt John.
Na een paar honderd meter stapvoets rijden komen ze aan op een pleintje met hobbelige keien. De man beduidt dat ze de auto daar veilig kunnen parkeren. Nu stappen ze allemaal uit.
‘Jullie zijn er! Nogmaals: welkom! Ik hoop dat jullie een goed verblijf hier zullen hebben.’ zegt de man van het neutrale Engels, ‘ En verder doe je hier eigenlijk alles het beste te voet.’
‘Thanks a lot!’, zegt John, die zijn eigen Engels ineens ontzettend Amerikaans vindt klinken, ‘Je bent erg vriendelijk voor ons geweest, Mr..?’
‘Oh, I’m so sorry! Neem me niet kwalijk. Ik was helemaal erop gericht jullie heelhuids door de stenen van ons stadje heen te loodsen! Ondertussen hebben jullie mij al jullie namen gegeven en heb ik de mijne niet genoemd. Mijn verontschuldiging. Ik ben Anthony.’
‘Pleased to meet you, Anthony!’
‘Dat is geheel wederzijds, John! And your dear company. Nou, we zien elkaar hier nog wel! Hierboven is het a very small world!’
Hij neemt afscheid en verdwijnt zoals hij gekomen was. Plotseling, via één van de straatjes. Ze zijn weer onder elkaar.
‘Wie is deze man?’ vraagt Sheila.
‘Tja, hij heet dus Anthony.’ antwoordt John, ‘ Maar verder heb ik precies dezelfde vraag als jij.’
‘Zou hij hier werken?’
‘Ja, dat vroeg ik me ook al af. Eerlijk gezegd leek hij mij niet erg aan het werk. Meer iemand die ..tja, hoe zeg je dat nou?’
‘Iemand die er gewoon is?’, zei Sheila.
‘Ja, precies!’ zegt hij verrast, ‘Wat zeg je dat mooi! Die er gewoon is. Je hebt van die mensen..’
Zoals Sheila zelf, denkt hij, maar meestal weet ze dat niet.
Terwijl Sheila ondertussen denkt: Zoals John. Maar daar heeft hij meestal geen idee van.
‘Hij kwam als geroepen.’ zegt ze in plaats daarvan, ‘Dat hoort daar, denk ik, ook bij. Maar zullen we nu allemaal maar naar ons onderkomen gaan zoeken?’
‘Wat is het hier prachtig’ zegt Lytara die naar de krekels luistert en de frisse lucht opsnuift. Vengas is ondertussen al gaan lopen, met de twee grote rugzakken van hen tweeën alvast bij zich: de ene op zijn rug, en de andere losjes deinend over zijn rechterschouder gezwaaid.
Ze lopen en ontdekken dat in het stadje alles inderdaad vlak bij elkaar ligt, zij het meer boven en onder, dan naast elkaar. Ze lopen en klauteren dus omhoog en omlaag, door bochtige straatjes, over veel trappen, langs kleine pleintjes en schuine steegjes. De burcht zelf, waarvoor ze gekomen zijn, zien ze niet. Die moet hoog in of boven het stadje gelegen zijn, en gaat in de smalle straatjes waarschijnlijk schuil achter de gebouwen.
Vengas vertoont geen teken van vermoeidheid onder zijn zware bepakking. De anderen hebben hun bagage nog in de auto gelaten. Ze lopen nieuwsgierig over de hobbelige keien. Ondertussen zoeken ze hun verblijfplaatsen op. Gelukkig hebben ze op deze plaats bereik zodat hun telefoons hun de weg wijzen. Na enige tijd hebben ze hun plekken gevonden.
De kamer voor Vengas en Lytara ligt aan een plein, met een balkonnetje. Ze vinden het er prachtig en bellen aan. Ze worden na enige tijd binnengelaten door een oudere man met een zwarte broek en een wit overhemd, die naar ze glimlacht.
‘Nou, dan gaan we maar..’ zeggen ze en kijken ondertussen verlangend naar elkaar. John en Sheila hebben hun blik wel gezien en zeggen ze snel gedag.
In een lager gelegen straatje vinden ze hun eigen hotel. Hun kamer blijkt vrij uitzicht te hebben vanaf de berg zo het dal in. Ook zij worden vriendelijk ontvangen en van sleutels voorzien. Net als bij de plek van hun zoon en zijn vriendin dragen de twee mannen bij wie ze inchecken allebei een zwarte broek met een wit overhemd. In de komende dagen merken ze dat de hele gastronomie van het plaatsje deze kleding als een uniform draagt en zich daarmee van de reizigers onderscheidt. De hotel- en restaurantbediening bestaat voor het overgrote deel uit mannen. De enkele vrouw in de bediening draagt een zwarte jurk.
De kamer van John en Sheila is eenvoudig ingericht, op het primitieve af met zeer zwakke, melancholiek aandoende elektrische verlichting. De ramen zijn toegedekt met houten jaloezieën. Het is meteen duidelijk dat licht in dit stadje iets is waar je je eerder tegen beschermt, dan dat je het kunstmatig nog eens versterkt en in sprankelende hoeveelheden de huizen binnenhaalt. De muren zijn heel dik en koel en de ramen klein. Alles is gemaakt om binnenruimte te scheppen.



