ANTHONY HEEFT OVERDAG zoveel gerust en gedommeld dat hij nu klaarwakker is. Francesca ligt naast hem in bed en slaapt. Hij kijkt naar haar nachtgezicht. Het is sereen. zonder het vuur van haar temperament en haar wilskracht. Die zijn voorbehouden aan de dag.
Hij ligt op zijn rug met zijn ogen open. Een herinnering komt weer in hem op. Hoe ze op het strand in haar witte jurk op hem af liep. Maar het beeld verandert. Het is niet meer helemaal Francesca. Het wordt archetypisch en groot, alsof zijn vrouw overdag iets belichaamde en hij nu iets van de wereld daarachter gewaar wordt die op dat moment volop aanwezig was maar die je niet direct kon zien. Hij ziet ineens details in het beeld die er overdag al waren, maar hem nu pas opvallen.
Hij probeert nog de slaap te vinden. Maar het beeld wordt sterker en sterker. Tenslotte houdt hij het niet langer uit. Hij gaat uit bed, zachtjes, om zijn vrouw niet wakker te maken. Hij loopt naar beneden en zoekt net zolang in zijn werkkamer tot hij een groot schetsblok vindt. Na wat verder rommelen heeft hij ook zijn houtskoolstiften in handen.
Hij begint te tekenen. Al zijn het maar een paar ruwe halen. Het gaat om wat aanduidingen. Tenminste dat denkt hij. Hij begint.
Ik kan het nog! ontdekt hij al gauw verbaasd.
Zijn handen weten wat ze doen. Het lijkt alsof ze veel exacter zijn dan zijn voorstellingsvermogen. Ook aan grote lijnen blijkt niets ruws te zijn. Ze voegen kleine elementen toe of laten juist iets weg. De compositie komt al tot leven en haalt uit de dag en zijn eigen herinnering het achterliggende naar voren terwijl wat maar toevalligheden zijn is juist meer naar de achtergrond wijken.
Een overvliegend passagiersvliegtuig herinnert hij zich ineens duidelijk. Maar dat wordt niet in dit beeld opgenomen. Alle verkeerslawaai verdwijnt sowieso in de stille beeldwereld. Een aantal wandelaars die er op dat moment waren, moeten er ook aan geloven. Ze worden geweerd of misschien met zachte hand omgeleid.
Ineens is hij volop aan het werk met zijn zwarte koolstiften. Met een fijn potlood krabbelt hij op een apart vel papier alvast wat namen van kleuren. In de schets zelf verwijst hij naar de kleuren met behulp van met hard potlood fijn ingetekende nummertjes. De schets is een ontwerp voor een groot schilderij. In de lijnen verschijnt een wereld in aanduidingen, die straks naast die lijnen kleur en textuur zal bevatten. Allemaal voor later. Heeft hij misschien ergens in huis nog van die blanco opgespannen doeken klaarliggen? Dat zou heel goed kunnen. Het zou zelfs kunnen dat ze al helemaal geprepareerd zijn, en anders is dat alsnog snel gedaan. Penselen weet hij ook nog wel te liggen. Over de verf twijfelt hij. Zou die nog goed zijn?
Daar verschijnt de kustlijn. De kust is vanuit het water gezien. Golflijntjes zilt water daarom op de voorgrond, met daarachter het zand in wat lijntjes, stipjes en streepjes en nog hoger de vaste landlijn. Linksboven in het beeld de vormen van een aantal bootjes die omgekeerd op het strand liggen. In het diffuse licht van de grijze hemel werpen ze nauwelijks schaduwen op het zand. Maar altijd nog een beetje. De zwakke schaduwen verschijnen in gearceerde lijntjes. Krachtiger aangezet in zwart worden gebukte gestalten van vissers die bezig zijn één van de boten om te keren. Naast de boten in het zand rondslingerende touwen en een net. Op de voorgrond rechts, als de herhaling ervan in contrapunt, meanders van aangespoelde zeewieren.
Het midden van de schets blijft een tijd lang leeg. Het is de eerbiedige uitsparing voor het hoofdmotief. En dan verschijnt, groot en rechtop in het al half voltooide beeld, de vrouw. Ze loopt of schrijdt op de toeschouwer af, neerdalend vanaf de landlijn. Daarom staat die lijn dus zo hoog! realiseert hij zich. Door het laag gekozen blikpunt vanaf de waterlijn rijst zij zelf hoog op. Ze staat vanaf haar boezem opwaarts tegen de achtergrond van een grijze hemel. Ze daalt af naar beneden. Naar waar jij zelf bent.
Het schetsen van haar gestalte gebeurt bijna zonder nadenken. Hierin heeft hij veel oefening en ervaring. Zijn eigen vrouw blijkt voor het beeld wat ontstaat weliswaar model, maar toch verschijnt hier geen Francesca, hoezeer ze uiterlijk en innerlijk model heeft gestaan, want er komen wel enkele specifieke eigenschappen van haar mee de schets in. Hoe kan dat toch in die paar lijntjes en vegen? Niet over nadenken.
De andere vrouw is groot. Ze is koninklijk. Je moet zeggen: koninklijker dan haar model, want Francesca is dat ook. Maar deze vrouw is de octaaf daarvan. Ze kijkt met haar haastig in houtskool neergezette ogen net over jou, de toeschouwer heen maar is wel met jou in contact. Zij is totaal niet met zichzelf bezig. Ze hoeft dat niet. Ze is daar al lang voorbij. Ze is volkomen soeverein. Is ze eigenlijk wel een mens? Hoe ze kijkt.. is het iets in de getekende verhouding tussen ogen en mond misschien, of wellicht door haar op de wind bewegende haren? Ook zoiets kan in houtskool of verf toch eigenlijk niet? En die suggestie van haar beweging. Ze is één en al beweging, maar van een geestelijke, niet ruimtelijke soort. Ze kijkt met een oneindige compassie, waarin niets neerbuigends zit. Soeverein, sereen en warm. En onthutsend, verpletterend lief.
Deze woorden die ondertussen bij hem opkomen, terwijl hij tekent, zijn allemaal zóveel onhandiger en primitiever dan die tijdloze wereld van zijn schets. In het voorlopige van zijn snelle halen is zij zo geplaatst dat ze helemaal centraal staat terwijl zij naar beneden afdaalt. Maar al is ze nóg zo in het centrum, het gaat dus duidelijk niet om haar. Het gaat helemaal om de toeschouwer zelf.
Zoiets kan alleen een godin. Wat zij hier doet is in alle glorie haar métier uitoefenen. Ze is aan het werk. Met ernst en tegelijk speelsheid treedt zij degene tegemoet die aan land krabbelt en zelf niet afgebeeld wordt. Alsof zij die krabbelaar uit alle macht haar eer wil bewijzen.
In twintig minuten is de tekening neergezet, in lijnen, vegen en arceringen. Hij zat met het schetsblok op zijn schoot. Hij staat op en zet het blok op een muziekstandaard omdat hij naar zijn schildersezel wil zoeken. Die moet ergens in het huis zijn. Maar waar was dat ook alweer? Misschien later doen, geen klusje voor midden in de nacht.
Een korte, keurende blik van hem. Er moet nog iets toegevoegd. Op de voorgrond aan de waterlijn verschijnt met behulp van een paar nieuwe lijnen en vegen een spelend kind, laag in beeld, een beetje naar links. Het kind speelt met een bootje. Het speelgoedje vaart in een in met water gevulde kuil in het zand. Het heeft een zeiltje. Een zandschepje ligt naast de kuil.
Hij neemt meer afstand en kijkt analytisch. Met een fijn potlood schrijft hij voorzichtig nog meer nummertjes in de schets. Op een nieuw vel papier verschijnt bij de nummertjes de complete lijst met alle kleurennamen: niet van de pigmenten, maar hoe het op het doek worden moet.
De kleuren. Zilvergrijs met zachte goudglans voor de diffuse hemel, met ergens, heel spaarzaam, een beetje hemelsblauw. Het speelgoedbootje van het kind rood met een kastanjebruin zeiltje. Het schepje oranje plastic. De visnetten zwart, de rafelige touwen bleek turquoise, tegen groen aan. De boten hebben marineblauwe randen, hun kielen zijn roodbruin van menieverf of zwart van teer. Een paar huizen aan de kustlijn worden nog even snel neergezet, rats- rats, en duiden achteloos een hele stad aan. Ze krijgen met het potlood een vraagtekentje voor de kleuren. Het zand is grijs-beige. Het water is grijsblauw.
Dan de vrouw. Ze heeft blauwe ogen maar veel lichter en zachter dan het blauw van de voorwerpen om haar heen. Ze heeft kastanjebruin haar met een zweem richting koper. Haar jurk, of misschien moet je zeggen: gewaad, is los en ijl, wit of heel lichtgrijs, met textuur, alsof het grof geweven is. Het laat haar vormen zien, en er zweemt een kleur doorheen. Half om haar schouders golft haar oranje tulle omslagdoek die echter geen moderne pareo is. Haar middel en haar heupen zijn geaccentueerd met een lange sjaal of sjerp in krachtig turquoiseblauw.
Zo is het goed, besluit hij. De nummers en de kleurnamen staan op papier. Hij hoeft er niet verder over na te denken. Hij sluit zijn schetsboek en bergt het goed op.
Even komt de humor van de intellectueel om de hoek kijken. Hij weet dat het toekomstige schilderij een neutrale of zelfs onnozele naam zal dragen, zoiets als Vrouw aan het strand. Het zal een groot doek worden. Daarop echter geen vrouw maar een godin. Maar dat mag de toeschouwer zelf ontdekken, of ook niet. Zo gaat dat immers met godinnen.
De humor trekt zich weer terug. Hij gaat naar boven, gaat op bed liggen en slaapt vrijwel direct in. In zijn droom is de schilderijvrouw aanwezig.
Het water trekt aan hem. Hij worstelt met de aflandige stroming, maar komt toch aan land. Ze glimlacht naar hem en is verheugd.
Francesca is er ook.
De godinnenvrouw glimlacht ook naar haar. Vol liefde. Vol respect. Voor haar zijn de mensen haar religie. Ze is in volledige overgave gewijd aan haar taak.
Copyright © 2020 Nina van Immerzeel
Volgende hoofdstukken:
ZATERDAG 24 JUNI



