ANTHONY LOOPT VIA het terras het hotel uit en gaat over het strand richting de zee.
Achter hem vervagen de geluiden van de stad. Terwijl hij loopt zwelt het geluid van de Atlantische branding aan. Er staat veel wind vandaag. De golven zijn hoog. Ze hebben een kracht die ze gisterenavond niet lieten zien. De rivier heeft ingebonden en de oceaan is met macht opgerukt. Haar golven zijn breed, machtig en groot, als de ademhaling van walvissen. Het is totaal anders dan de brekers van de Noordzee op de krijtrotsen van de Engelse kust. Die kent Anthony goed vanuit zijn studietijd, beter dan deze grote oceaan die het zachte land van zijn kindertijd ombruist.
Hij draait zich even om naar de stad. In het grijzig omfloerste licht springen de kleuren des te meer in het oog. De nevels beginnen op te trekken, maar de laaghangende bewolking geeft zich nog niet gewonnen. De stad toont haar kleurschakeringen, in de stenen, de verf, de gemoffelde metaallak van voertuigen, de doeken van markiezen en wimpels, helder, krachtig, maar ook verweerd en gebutst door de historie en het lot hier aan de kust aan de slijpsteen van de steeds aanwezige zoute zeewind te zijn blootgesteld die telkens weer wegetst en uitwist wat handen van mensen maken.
Al die handen, van al die mensen. Hij keert zich weer tot het water en gaat verder. Het strand is op dit vroege uur van de ochtend al bevolkt met mensen van ver en uit de stad zelf, touristen, Portugese dagjesmensen en de vissers. De wolken worden dunner. Hier en daar verschijnt blauw in de hemel en de eerste zonnestralen breken voorzichtig door. Het wordt al warmer.
Er spelen kinderen in het zand. Met een glimlach ziet hij in het morgenlicht nieuwe zandkastelen ontstaan. Ze doen hem denken aan miniatuurversies van de kinderburcht van Vengas die op haar beurt miniatuurversie is van de grote burcht. De burcht waarmee..
‘..waarmee ik mijn lot heb verbonden!’ gaat het door hem heen. Voor zijn innerlijk oog ziet hij het stadje. Daarin staat het huis waarin hij en Francesca wonen en de oude, hooggelegen burcht. Hij ziet de mensen van het festival rondgaan. Hij ziet zichzelf in zijn dagelijkse gesprekken met Jorge. Tot zijn verwondering verstilt de herinnering tot een beeld van hemzelf, daar op zijn oude vertrouwde kinderplek, hoog onder de hemel maar nu zoals die deze week was, tussen Lytara’s klanklichamen. Het is zelfs alsof hij dat zilveren klokje weer hoort. Vanuit de verre plek in de bergen bereiken geluiden en beelden hem hier aan het strand langs een of andere innerlijke weg van de ziel. Ze overbruggen in een oogwenk de honderden kilometers afstand, sneller nog dan het licht, omdat ruimtelijke afstand voor beelden van de ziel immers geen werkelijkheid bezit.
Met de heldere, zilveren klank van het klokje in hem loopt hij verder. Hij laat de mensen achter zich. Bij de branding aangekomen kijkt hij uit op de inmiddels helder en scherp geworden gezichtseinder. Daarachter richting zuidwesten, weet hij, liggen grote continenten met hun culturen die door de Portugezen van vroeger min of meer van hieruit zijn gevonden. Hij denkt weer aan zijn moeder. In de ontstane mengelmoes van culturen werkt zij daar, in dat onmogelijk grote Brazilië. Ze is nog altijd gedreven door haar grote idealen die zinvol en vergeefs tegelijk zijn, waardoor ze altijd levendig blijft: een leven gewijd aan ontwikkeling, emancipatie, educatie, voor de bevrijding uit het juk der achterlijkheid.
Zij heeft haar lot daarmee verbonden. En mijn vader heeft zijn lot met haar verbonden. En ik ben uit beiden voortgekomen. En mijn lot… ik heb mijn lot ook verbonden. Maar tegelijkertijd ook niet! Het is nog zo voorlopig. Ik voel me zó vluchtig! En ik voel hen zo sterk!
Op dat moment breekt de zon achter hem door de laatste ochtendnevels heen. Het water dat even tevoren nog koel en zijdeachtig glom in het ochtendgrijs, glanst ineens op in oogverblindende schitteringen, die de kracht van het zonlicht terugkaatsen in duizenden kleine watersterretjes die sproeien en dartelen.
Met een ruk ademt hij in. De zeelucht doet pijn aan zijn longen. Al zijn gedachten van daarnet komen tot zwijgen. Hij mijmert niet meer, en is buiten, doorheen de poorten van zijn zintuigen verenigd met het meanderen en dansen van die duizenden wekkende sterretjes op het water, dartelend, opglanzend en weer verdwijnend. Hij is zichzelf vergeten en alleen nog deel van die dans van ontstaan en vergaan en opnieuw ontstaan.
En op dat moment gebeurt het. Hij wordt opnieuw geboren.
Het is niet benoembaar, niet grijpbaar. Hij denkt niet. Veeleer wordt hij zélf gedacht op dit moment. Als hij nog had kunnen reflecteren zou hij beseffen hoe iets in hem dat normaal gesproken aanwezig is, zwijgt, eerbiedig en stil wordt. En hoe die stilte onbegrijpelijk is omdat ze tegelijk één en al beweging is, en het ruisen en het waaien en de hele dans der zinnen omvat. De stilte is groter dan de dans. In dit grote omvattende wordt hij zelf gevoeld, afgetast, en gewogen, door iets dat hij niet zelf is. Op een bepaalde manier wordt hij aan de tand gevoeld, gekend, erkend, aangenomen en gedragen. Heel geleidelijk dringt een beetje besef bij hem binnen. Op dit moment is het een kiempje, nog bijna onbewust. Later wordt het sterk en wakker. Als herinnering is het dan onverbrekelijk verbonden met dit golvende moment van de dansende zonlicht-sterren in het schuimende oceaanwater.
Hij wil niets meer. Alles wat hem zo bezighield is verdwenen. Ook zijn angst om ziek te zijn. Ook zijn kunnen of niet-kunnen. Ook wat hij allemaal zou willen doen en misschien zal doen, maar misschien ook niet zal doen. Het doet er niet meer toe. In het onbewuste zwijgen van zijn kleine wil wordt een veel groter wil wakker.
Maar die is er altijd geweest!
Hij kan het daar aan het strand niet benoemen. Hij is zich er immers nauwelijks van bewust. Maar het is voldoende, net voldoende te weten: het is er. Iets klopt aan en is niet alleen, maar wil ook. Het wil hem. Door en door hem. Precies zoals hij is. Zoals dat ook zijn ouders wilde, en hoe ze samenkwamen en hij uit hen voort is gekomen, en ook de branding wil en het zonlicht en zoveel veel meer inhoudt dan de wisselende gedaanten waarin zij allemaal verschijnen. Het draagt hen allemaal. Het is vervuld van respect, erkenning en liefde. Het vormt en beitelt tegelijk ook. Het heeft hem existentieel uitgedaagd. Het heeft hem tot een grote crisis gebracht en nu schenkt het hem het ochtendlicht en de branding en de zoute lucht om hem. Het is oneindig omvattend, oneindig wel-willend. Hij is dit ook allemaal zelf, beseft hij vaag, Maar tegelijk is het oneindig meer dan hij zelf. Niets of alles houden op een tegenstelling te zijn.
Het is niet iets wat zijn geest kan bevatten. Dat zou onzinnig zijn. Wat hij in plaats daarvan op dat moment doet is volkomen onbevangen, en instinctief . Hij schopt zijn sandalen uit. Weet hij misschien dat hij nu een heel oud gebod volgt?
Doe de schoenen van uw voeten want gij betreedt een heilige plaats.
‘Huh, is dat niet een of ander citaat uit het Oude Testament?’ hoort hij iemand vlak bij hem brommen. Hij merkt ineens dat hij dat zelf is. Dat hij hier in zichzelf praat. Die rare stem moet dus wel zijn eigen stem zijn. Het klinkt potsierlijk. Maar hij krijgt de tijd niet om zijn vlugge verstand en de wijde horizon van zijn opvoeding erbij te halen en in innerlijke bibliotheken het citaatop te zoeken, waar die woorden van daarnet nou toch te vinden zijn. Ach wat! Of het nou wel of niet ergens staat of al eerder is gesproken, het is op dit moment niet belangrijk want het leven gaat onmiddellijk verder.
Want op ditzelfde moment verschijnt boven hem een vlucht krijsende meeuwen die pijlsnel koers zet naar de catamaran van een visser, die juist zijn boot aan land trekt en zich voorbereidt om de visvangst van een vroege ochtend schoon te maken.
Het heftige krijsen mengt zich met het schuimen en rollen van de branding in de wind. Hij wordt door al die bewegingen en geluiden aangestoken en begint te rennen. Het water van de branding is fris van de nacht en hij plast er doorheen met naakte voeten. Hij gooit zijn lange broek uit en werpt die vanaf waar hij staat met een zwaai het strand op. Even later volgt zijn overhemd dat fladderend als een witte dronken karikatuur van een zwaan de kust nét niet haalt en door het water triomferend wordt verzwolgen en als een meevloeiend wier zelf onderdeel van de oceaan wordt.
Op dit moment is hij kind in de branding. Zonder die kleren om hem is er niets overgebleven van die afstandelijke, gepolijste, welopgevoede volwassene. Hij is alleen nog maar een gracieus en speels rennend kind, vergeten wie hij is, en tegelijk meer dan hij weet. En ook weer zoveel minder dan hij dénkt dat hij allemaal weet. Hij is zichzelf, de universele, menselijke paradox. Hij is als een kind. Volmaakt én onaf.
En op dit moment gebeurt het. Hij is genezen. Later herinnert hij het zich precies. Het gebeurde niet eens in een oogwenk, want het gebeurde buiten de tijd. Het is geen medisch genezingsproces. Het is ook geen weg, en daarom is er ook geen weg terug. Het is er direct. Het lijkt op sterven: uit de tijd gaan en dan meteen weer teruggeplaatst zijn in je tijd, maar door en door veranderd. En helemaal jezelf.
I don’t know how it happened, it was faster than the eye could flick….
Hij heeft woorden van een oude songtekst in zich. De woorden zijn afkomstig van lang geleden, uit de tachtiger jaren van de vorige eeuw, van een Britse band die The Dire Straits heette. Hij kent de woorden uit zijn studietijd, waar ze al eerbiedig beluisterd werden als glorieuze scheppingen uit een vorige eeuw.
Als hij weer uit het water aan land komt vindt hij zowaar zijn broek en zijn sandalen terug en vist hij bij een golfbreker zelfs zijn drijfnatte shirt uit het water. Hij legt geen verband tussen de woorden van het liedje, waarom dat er ineens is en wat er toch is gebeurd. Omdat hij op dat moment immers helemaal niet weet wat er is gebeurd. Hij staat daar maar wat, drijfnat, verwonderd. Er is hem iets overkomen. Het inzicht komt wel, suja suja kindje…
Vanaf het land holt Francesca hem tegemoet in een lange witte jurk met wapperende donkere haren. Ze was bezorgd toen ze hem in de ochtend niet vond. Haar ingeving volgend liep ze naar het strand. Daar zag ze hem. In de verte, in de golven, zonder kleren, en dan ineens weer met. Druip- en druipnat.
Iets weerhield haar meteen achter hem aan te gaan. Ze vermoedde iets heiligs, een moment in deze ochtend, dat voor hem alleen was. Maar zij waakt ook, met praktische blik. Ze ziet wat hijzelf niet merkt, kind als hij op dat moment is, het frisse zeewater ontstegen en opnieuw geboren.
Ze ziet haar man wankelen. Zij ziet hem precies zo breekbaar als hij in feite op dat moment is. Ze heeft twee grote badlakens van het hotel bij zich gegrist. Ze rent naar hem toe en kust hem. Ze kust zijn natte ongeschoren wangen, ze kust zijn zoute haren die als touwtjes geworden zijn, ze kust zijn oogleden die helder als Brits porselein van kleur zijn. Ze geeft hem van haar mediterrane, Italiaanse bronzen warmte omdat ze voelt hoe bitter haar man die nodig heeft. Hij houdt haar in zijn armen. Zij hem ook, en ditmaal vaster dan hij. Hun gebruikelijke rollen zijn omgedraaid. Ze kijken elkaar aan. Ze kussen elkaars lippen.
‘Waar was je?’ vraagt ze, ‘Och, Tonio, hoor mij toch. Wat een stomme vraag! Ik zie toch waar je was?’
‘Ik eh.. ik was hier,’ zegt hij en begint ineens te lachen, ‘Cesca, mi amore, Ik geef jou pas een stom antwoord. Wat zijn we toch een stelletje!’
‘Wij? Wij zijn jij en ik.’ zegt zij ernstig,
En nu moeten ze allebei lachen maar zijn heel teder en aandachtig. Ze voelen allebei dat achter hun onhandige woorden een ander gesprek plaatsvindt dat zich in de onnozelheid veel beter uit dan in al hun intelligentie en creativiteit van hun gewone leven.
‘En ook jij en ik,’ stamelt hij, ‘als je begrijpt wat ik bedoel.’
‘Nee’ zegt ze. Ik begrijp je niet. Maar ik heb je nu wel vast. I’ve got you, baby! En je bent heel erg koud. Hier, je krijgt dit badlaken om je.’
‘Ik heb het niet koud!’ probeert hij nog, ‘Ik ben helemaal warm en licht van binnen.‘
Maar terwijl hij dat zegt begint hij hevig te rillen en merkt dat Cesca toch wel gelijk heeft. Hij laat zich de grote handdoek door haar omslaan. Zij heeft ondertussen zijn kletsnatte overhemd uitgetrokken, wringt het een beetje uit en wrijft haar man droog en warm. Als twee nomaden lopen ze terug.
Op de hotelkamer gekomen blijkt hij flinke koorts te hebben. Francesca zag en voelde dat meteen, maar zegt niets. Ze vraagt de roomservide om extra dekens. Hij kruipt in bed en ze draagt thee en water aan dat hij gretig drinkt.Ze glimlacht telkens wanneer ze blikcontact hebben.
Zelf voelt ze een bekende strijd zich afspelen tussen geïnternaliseerd medisch protocol dat tot handelen en ingrijpen aanzet en haar diepere arts intuïtie die juist het tegendeel gebiedt. Die is het die haar doet glimlachen. Niks doen. Respect en eerbied hebben. En vertrouwen.
Vanuit de achtergrond van haar ziel wurmt nog iets anders naar boven, terwijl Anthony slaapt en zij in een stoel bij de balkondeuren van hun hotelkamer zit. Hij wordt even wakker.
‘Je moet ontbijt bestellen,’ mompelt hij verward, ‘ik heb ze gevraagd. Het is echt bijzonder.’
‘Later misschien, Tonio.’ wimpelt ze af.
Hij slaapt weer in, en ze legt nog een extra deken op hem. Ze vindt dat hij nog meer warmte nodig heeft omdat hij rilt en de koorts nog iets oploopt. Ze zit op wacht.
Daar is het weer. Het wurmt het zich opnieuw naar boven. Nu krijgt het haar volle aandacht. Het is religieus. Maar dan in een volstrekt natuurlijke en ondogmatische zin. Het is biecht, bekentenis, een gebed. Er stijgen woorden in haar op die ze niet met geluid hoeft te spreken:
‘Ik heb mijn klacht uitgeschreeuwd en ben zó ontzettend boos geweest op God! Een Abba liedje schuurde en zeurde door me heen, en maakte me alleen maar nog bozer!
The gods may throw a dice
Their minds as cold as ice
And someone way down here
Loses someone dear
Ik ben woedend! Op jou! Op dat radertje zijn in jouw wijs, maar liefdeloos, kosmisch uurwerk.
Maar stel je voor! Ik heb antwoord gekregen.
God gaf me gelijk en heeft sorry gezegd. Hij heeft me bedremmeld uitgelegd dat het allemaal komt omdat de wereld nog niet af is. En toen raakte hij me ineens. Hij zei dat hij het niet alleen kan. Hij heeft me gezegd dat de mensen écht mee moeten helpen. En dat dat die rare John en Sheila zijn, en ook Lytara en Vengas en Paola en Andrès, en Rocio ook. En ja, ook ikzelf. En dat hij bijvoorbeeld best wel gebroken poppenhoofdjes zou willen repareren maar dat dat iets is wat God niet kan, en dat ik dat wel kan doen. Nu denkt hij misschien dat ik het voor hem (of haar misschien) doe. Maar dat is zo’n onzin. Dat is opgeblazen. Ik doe het voor die popjes en hun moeders. En ik ben het ook zelf, en heus niemand anders die mijn man daarstraks een handdoek om kon leggen en een extra deken en nu bij zijn bed kan zitten.’
Er komt opnieuw antwoord. Ze zijn in gesprek.
‘Dat klopt. Ik kan dat allemaal niet.’ zegt God, ‘Oh, ik word er soms zó moe van! Jullie denken altijd maar dat ik alles kan en jullie zijn dan zo boos op me als blijkt dat dat niet zo is. Maar ik ben erg met de schepping bezig. Het is allemaal nog niet af. Sorry daarvoor, en sorry ook dat het zo’n rare boel geworden is. En ik verlang zo naar jullie. Ik verlang zo dat jullie mee gaan doen met me. Maar ik kan, ik mag jullie niet dwingen, zie je. Dat maakt het zo lastig! Want dan zou alles helemaal voor niets zijn geweest! Dan zou ik alles pas echt kapot maken. En daarom laat ik zelfs mijn verlangen naar jullie niet zien. Daarom doe ik zo vaak maar net alsof ik er niet ben. Francesca, ik was zo blij toen je zo boos op me werd. Je was er ineens helemaal . En je nam ook mij serieus, je erkende mijn onmogelijke dilemma. Je weigerde erin mee te gaan en toen was ik trots op je en ik wist dat je eindelijk hulp zou krijgen.
‘Poeh!’ zegt Francesca halfluid, ‘ jij maakt het altijd weer zo groot. Jij met jouw Big Plan. Doe eens normaal, man. Ik ben gewoon maar een arts, hoor. En hier ligt wel mijn man, hè? Ik ben met hem getrouwd. Haal je vooral niks in je hoofd! Jij niet! Ik!’
‘Hij is genezen,’ zegt God, ‘Ik zeg het je maar even. En denk vooral niet dat ik dat heb gedaan. Jullie hebben dat gedaan. Ik hou van jullie.’
‘Pff,’ zegt Francesca, ‘Weet jij wel, God, dat ik eigenlijk helemaal niet in jou geloof?’
‘Oh, maar dat hindert niet, Francesca,’ zegt God, ‘Dat ben ik wel gewend. Ik geloof wél in jou.Dat vind ik persoonlijk veel belangrijker.’
Daar krijgt Francesca ineens de tranen van.
Ze loopt de kamer uit naar de hotelbar. Ze bestelt een bica, een dubbele espresso, zegt ze. Voor het eerst na vele jaren vraagt ze om een cigarillo. Ze loopt het grote terras op en steekt die op, langzaam genietend van het scherpe aroma en de rookwolken waar tussendoor ze naar de stad en de zomerhemel kijkt die nu uit grote witte wolkenschepen bestaat die over een blauwe hemelzee glijden.
Anthony wordt even wakker. Hij denkt meteen weer aan dat liedje,
I don’t know how it happened
It was faster than the eye could flick
But all I can do
Is hand it to you
And your latest trick.
Hij neuriet het als zijn vrouw de hotelkamer zachtjes betreedt. Ze hoort het liedje, herkent het direct en begrijpt het door haar rare gesprek met God van daarnet eerder dan hijzelf.
What if God was one of us, is de song van Joan Osborne die als antwoord in haar opkomt. En ineens vraagt ze zich af: And what would She do?
Ze glimlacht, om God, haarzelf en haar man. Ze denkt aan haar poppentheater. Ze gaat in de stoel naast het bed zitten, de geur van de cigarillo nog vaag om zich heen en vermengd met haar parfum.
‘Ciao, carissima’ hoort ze Anthony zeggen.Ze ziet hoe hij alweer in slaap valt.
Daarna is alles ineens gewoon.
Een kwartier later alweer is hij wakker. Francesca zit met de rug naar hem toe aan de tafel, zo te zien met iets bezig.
‘Wat ben je daar aan het doen?’ vraagt Anthony vanuit bed.
Francesca kijkt op van haar werkje aan tafel.
‘Ik repareer een poppenhoofdje, Tonio,’ zei ze. ‘Van dat huilende meisje van afgelopen woensdag. Je weet wel, dat ontzettend zielige verhaal. Ik beschilder het nieuwe hoofdje. Ik laat het drogen en bak het af zodra we terug zijn. Ik had ingeschat dat ik daar vandaag wel tijd voor zou hebben. En dus had ik het mee in mijn koffer. Het helpt me ook. Ik maak me dan niet teveel zorgen om je.’
‘Cesca, mia cara, maar je hoeft je geen zorgen te maken om me!’
‘Jawel,’ zegt ze, ‘dat moet ik wel. Ook als goed gaat. Ook als ik denk dat het goedkomt en ik er vertrouwen in heb. Ook dan. Accepteer dat van me. Of voor mijn part ook niet. Het is gewoon zo. En je gaat daar ook niet over.’
Hij knikt.
‘Tonio, ik doe maar zo. Kom jij er maar goed bovenop. Maar nu niet verder met me praten. Ik moet me concentreren. Het is zoiets als make-up aanbrengen, maar dan op een heel klein gezichtje, en veel moeilijker. Ik wil dat het écht weer het gezichtje van Fabiola wordt. Niet zomaar een beetje, maar echt.’
‘Had je niet ergens een hoofdje kunnen bestellen? Ik bedoel, kant en klaar?’
‘Helaas niet. Het is al heel wat, dat ik de juiste mal voor het gietsel kon maken. Zeg, ik ga verder met mijn werkje. Je mag best toekijken. Als je maar niets zegt.’
Hij ligt vanuit bed naar haar te kijken hoe ze bezig is. Hij vindt dat op de een of andere manier ontzettend geruststellend. Buiten is het weer gaan regenen. Door het neerslachtige weer is het gezellig en huiselijk, zo binnen op hun kamer. Hij slaapt alweer in.
Een uur later is hij opnieuw wakker. Hij voelt zich weliswaar nog breekbaar. Maar de koorts is verdwenen.
‘Mooi zo,’ zegt zijn vrouw, ‘gelukkig maar. Alles netjes volgens het boekje.’
‘Welk boekje?’ vraagt haar man.
‘Het stamcelboekje. How To Cure Sir Anthony in 24 Hours.’
‘Wat staat er in dat boekje?’
‘Vertrouwen hebben, aan de bel trekken voor hulp. En je af en toe ontzettend opwinden.’
‘Een perfect boekje dus voor jou.’ lacht hij.
‘Vanwege dat opwinden, natuurlijk. Kun je nog slapen?’
‘Nee,’ zegt hij, ‘ik kan niet nog meer slapen. Ik ga opstaan.’
‘Doe maar,’ zegt ze, ‘als je maar rustig aan doet. Mijn popje kan op transport, en jij ook. Ik zal senhor Ribeiro bellen. Of heb je trek?’
‘Best wel. Is dat een goed teken?’
‘Heel goed!’ zegt ze, ‘Dus eindelijk roomservice.’
‘Ja! Roomservice. Oh, ik had ze vanochtend gezegd: breng iets kleins.’
‘Is goed, Tonio, ik snap het. Nu iets minder klein dus. Het komt er zo aan. Oh, en nog iets!’
‘Wat dan?’
‘Je moeder is naar Lissabon gevlogen. John heeft haar vandaag afgehaald.’
‘Wat fijn! Dat heeft ze snel gedaan! Huh, John, zeg je? Hmm, een erg interessante combinatie.’
Francesca moet lachen.
‘Oh het gaat echt beter met je, geloof ik. Hoe vind je het, dat ze komt?’
‘Ik vind het geweldig. En ze heeft dit voor ons stil gehouden?’
‘Om ons niet uit de concentratie te brengen, natuurlijk. Ik sprak haar pas een uur geleden. Toen waren ze al in de auto onderweg naar huis. Zij en John. Naar ons huis, bedoel ik. Ik bedoel: ik heb haar natuurlijk meteen onze gastenkamer aangeboden. Daar verheugt ze zich ook erg op. Naast ons te zien.’
‘Natuurlijk. Terug in haar huis van vroeger. Oh, Cesca, wat fijn is dit! En John heeft dus die hele autorit heen en terug gemaakt?’
‘Ja, ze had hem daarom gevraagd. Echt interessant, hè?’
Hij knikt.
‘Ik denk dat mensen als mijn moeder en John elkaar veel te zeggen hebben. Ik kan het niet direct ergens op baseren. Maar ze vervelen zich vast en zeker niet.’
‘Nee, dat denk ik ook niet,’ zegt Francesca, ‘En nu ik toch bezig ben: ik heb nóg een nieuwtje: Sheila is vandaag een landgoed rijker geworden. Midden in Portugal. Hoe vind je dat?’
‘Time to go home, baby’ zei hij, ‘Ik ben nog wel shaky. Maar het is duidelijk tijd. O, kijk eens? Daar is ie. De roomservice!’
Copyright © 2020 Nina van Immerzeel
Volgende hoofdstukken:



