NA DE FLAMENCO hadden John en Sheila buiten afscheid genomen van iedereen. Ze waren direct naar de oever van de Guadalquivir gelopen.
Ze dronken de geluiden van de stad in, die diffuus op de achtergrond waren, samen met de onbestemde geur van het water en van kruidige bomen en gewassen. Ze spraken niet veel maar liepen de lange promenade langs de stromende rivier. Het gouden licht van de namiddag was al begonnen over te gaan in de lange Spaanse avond met haar late zonsondergangen. Ze liepen tussen vele wandelaars van alle leeftijden, die ineens van overal tevoorschijn kwamen, zodra de hete zon haar kracht begon te verliezen.
De stenen kades maakten plaats voor groene en geel verweerde grasstroken langs de oever. Ze volgden het voorbeeld van mensen om hen heen en gingen zitten. John’s colbertjasje vervulde weer eens de bekende rol van reisplaid, om toch vooral de zomerjurk van Sheila te beschermen. Dit hoewel ze allebei wel wisten dat een zomerjurk met een simpel sopje zo weer schoon is terwijl een vlekkerig colbertje aanzienlijk meer zorg nodig heeft.
‘Maar,’ merkte John fijntjes op, ‘zo is het nu eenmaal zo tussen man en vrouw. En colbertjasjes hebben dat gewoon maar te verduren. Het is ook iets moois! Als ik zelf een colbertjasje was zou ik er trots op zijn.’
‘En wat zou het fijn zijn om op deze rivier te varen en niet alleen vanaf de kant ernaar te kijken.’ voegde hij er aan toe.
‘Kijk!’ zei Sheila, terwijl ze frambozen in zijn mond stopte, die ze weer ergens gevonden had en in haar tas ook een paar vijgen die ze net geplukt had voor later opborg, ‘Kijk, love! Daar vaart een leuk klein bootje! Zou die ons misschien kunnen meenemen?’
John voelde alweer allerlei bezwaren en tegenwerpingen in zich opkomen, die hij dan meestal voelde of verzon. Maar hij had inmiddels geleerd daarover zijn mond te houden. Hij wist dat zij allebei in hoge mate de kracht van onbevangenheid bezaten maar elk op totaal verschillende wijze. Dit was overduidelijk een Sheila-aangelegenheid.
En ja, hoor. Ze stond al te zwaaien en te gebaren langs de oever. Vanaf het bootje zwaaide iemand terug. Het begon een draai te maken, en nog één. Even later was het vlakbij. Op het dek wenkte een oudere man naar hen, een mannetje eigenlijk: getaand en gerimpeld door veel zon en vele jaren, met een donkerbruin overhemd en shorts waaronder pezige gebruinde benen tevoorschijn staken. Het mannetje keek naar ze met een vriendelijk, levendig gezicht en nieuwsgierige ogen.
Hij was direct op en top hoffelijk.
‘Señora, wat bent u mooi! Ik kan u toch niet laten staan aan de oever als u zó naar me wenkt en wuift? En wie staat er naast u? Is dat uw man? Of misschien uw geheime minnaar? U bent geen Spanjaarden, dat zie ik meteen, maar jullie zijn ook geen toeristen, schat ik. En beslist niet voor werk hier. Vandaar mijn gok. Dat jullie misschien wel geheime minnaars zijn. Maar als jullie wel getrouwd mochten zijn, - en daar zien jullie eigenlijk toch wel naar uit,- dan gaat het vandaag misschien wel om iets anders, iets heel belangrijks. Si, si, zó zien jullie er uit! Gaat er een zoon of dochter van jullie trouwen misschien? Of is er wat met een kind van je gebeurd? Nee toch?’
Sheila mocht hem meteen.
‘Señor, u heeft het hart op de goede plaats. We zijn inderdaad man en vrouw. En ja, we komen van iets belangrijks vandaan, dat ook nog niet klaar is. Het gaat niet om een zoon of dochter. We hadden wel onze zoon en dochter erbij aanwezig, en hun geliefden ook. Maar het ging om andere mensen die er ook waren. Wel van de generatie van onze kinderen, trouwens.’
‘O, zie ? Dan heb ik dat dus goed aangevoeld! Maar je had me gewenkt. En hier ben ik. Nu is het tijd om te varen! Ik doe dat zelf heel graag. Ik heb een grote familie en hou veel van ze. Maar ik heb ook dit bootje en daar past gelukkig bijna niemand in. Ik ben daar blij mee. Maar jullie tweeën kunnen er wel bij. Nou? Hoe zit het? Willen jullie meevaren?’
‘O, wat leuk.Heel graag!’ Sheila had al haar schoenen uit en plaste wiebelig een paar passen door het water. John stapte naast haar, verwonderd en als in een droom, aan boord.
Ze werden onmiddellijk van een glas jerez, sherry voorzien. Het smaakte fris en vreemd kruidig, een beetje bitter. Ze werden gevraagd om elk aan een zijkant te gaan zitten, vanwege het evenwicht in de boot. Zo keken ze naar elkaar terwijl het mannetje midden achter zat, bij het roer en de elektrische motor en met een paar peddels voor zich op de houten bodem. Hij zag ze naar de peddels kijken
‘Dit motortje is niks voor de lange afstand!’ legde hij uit, ‘Ik heb peddels klaarliggen voor het geval de accu leeg is. Ik bedoel daarmee mijn tweede, de reserve accu. Want zo slim ben ik wel om die bij me te hebben. Op het water vergeet je alle tijd en dat is het mooiste wat er is. Alleen zit je dan plotseling zonder aandrijving.’
Hij lachte.
‘Het is prachtig hier,’ zei Sheila.
‘Dat vind ik ook!’ zei het mannetje, ‘Ik heet Felipe.’
Ze zeiden hem hun namen.
‘Zzion? Oh, Juan is dat! Mooie naam, past heel erg goed bij je. En Sheila, dat weet ik zo niet in het Spaans, maar She-La past geloof ik fenomenaal! Ik denk dat het met mijn Spaanse mondje zoiets wordt als Jilà of Zilà.
John moest hierom lachen.
‘Felipe, zo is het precies! En hoe je het klaarspeelt weet ik niet, maar je bent direct achter het diepe geheim van de naam van mijn vrouw gekomen! Je bent een mensenkenner.’
‘Ik ben achtenzeventig jaar oud.’ glimlachte Felipe berustend, ‘Tja, dan heb je één en ander gezien. Maar nu ga ik niet verder met conversatie. Dat vind ik meer iets voor aan wal. We hebben elkaar nu even gesproken. Dat vond ik fijn. Maar nu laten we de stad en haar grote rivier zelf aan het woord.’
De mensenkenner had gasten aan boord die dit enorm konden waarderen. Sheila knikte verheugd. Het voelde ineens of ze elkaar al langer kenden en samen zwijgen er gewoon bijhoorde.
De boot gleed stroomafwaarts. Vaak werd de kleine motor uitgezet. Dan waren ze één met de trage stroming. Ze gleden door de namiddag, door de mild geworden warmte, door de geuren, door de glinsteringen en golfjes in het water. Boven hen verschenen in de naderende avond een paar kleine wolkjes waar ze ook onderdoor gleden. Er was een zachte melancholieke en tegelijk warme stemming. Alsof het de levensstroom zelf was die ze droeg door alle jaren, waarop het leven zelf vergleed en verging, maar zich ook vulde en telkens vernieuwde. Vandaag was de midzomerdag. Na deze dag zouden de dagen eerst onmerkbaar, maar spoedig waarneembaar korter gaan worden. En toch moest de eigenlijke volle zomer nog beginnen, goud, heet en stralend. Maar wel in het teken van het afnemende licht.
Sheila had het talent, beelden van plaatsen en tijden zó in haar ziel te bergen dat zij onvergetelijk en onverbrekelijk werden. Althans wanneer ze echt indruk op haar maakten. Dit was zo’n moment. Ze dacht er niet over na. Ze wilde het ook niet vasthouden. Maar ze voelde hoe in haar een soort aquarel in ontstond van deze namiddag. Zij met de grote en de kleine man, aan boord van het scheepje en al het voorbijglijdende dat zich voorgoed in haar vereeuwigde.
Wat ze plaats van willen vasthouden deed, was praktisch en vrouwelijk. Ze diepte de vijgen uit haar tas op, en had daarnet ook nog ergens een paar granaatappels gevonden. Ze zocht in de boot tot ze een mesje vond. Haar doen was zo geroutineerd en vanzelfsprekend dat Felipe er niet eens aan dacht haar wegwijs te maken. Het hoefde ook niet. Ze sneed de vruchten open en gaf de mannen en haarzelf ervan. En ze begon te zingen:
De boot glijdt over het water
Van de lange Guadalquivir.
Het zonlicht danst de flamenco
In spiegelende watersterren.
Vijgen en granaatappels groeien langs de oever.
Ik pluk ze. Ik geef mijn geliefden.
We delen zoete vruchten
En de middag waarin zij rijpen .
En de mannen herhaalden de laatste regels. Het gebeurde vanzelf:
We delen zoete vruchten
En de middag waarin zij rijpen.
‘Wow, wat mooi, lief!’ zei John, ‘mag ik Spaans proberen?’
‘Eh, als ik de tekst nog weet tenminste! Zojuist verzonnen..’ antwoordde zijn vrouw.
Maar ze wist die nog. John krabbelde wat in zijn notitieboekje en zei ondertussen dat zijn Spaans voor huis- tuin- en keukengebruik misschien net voldoende was. Maar een gedicht..?
‘Een huis, tuin- en keukengedicht, John!’ lachte zijn vrouw, ‘Het gaat gewoon over fruit klaarmaken. You can do it.’
Felipe sloeg de twee gade en vond dat hij leuke passagiers had.
En daar kwam het al, in het Spaans. Sheila had het notitieboekvelletje met de kriebelige letters van John. Maar ze had Spaans op school gehad,en kon bovendien met de hiëroglyfen van haar man overweg.Ze zong met verve, opnieuw op een spontane melodie:
El barco se desliza sobre el agua
del largo Guadalquivir.
La luz del sol baila el flamenco
en estrellas de agua reflectantes.
Higos y granadas crecen a lo largo de la orilla.
Los recojo. Los doy a mis seres queridos.
Compartimos frutas dulces
y la tarde en la que maduran.
En de mannen herhaalden:
Compartimos frutas dulces
y la tarde en la que maduran.
Daarna keken zij elkaar allemaal innig aan. Felipe zuchtte.
‘Oh, wat doet mij dit goed! Dank je wel Jilà, dat je naar mij gewuifd hebt! En ik maar denken dat americanos oppervlakkig zijn!’
‘Maar dat zijn we ook!’ zei John ad rem, ‘Daarom houden we hier zo van: bootje varen over de surface. Het wateroppervlak.’
Op Felipe’s gezicht verscheen na enig nadenken eerst een uitdrukking van verwondering en daarna kwamen pretogen en brak de glimlach door.
‘Je bent me er eentje! Nu zal ik bij oppervlakkig voortaan altijd hieraan denken. Aan mijn bootje en aan het water. Mister John. je gebruikt het woord oppervlakkig. Maar wat je ermee zegt is diepzinnig.’
Nu was het de beurt aan John om verwonderd te kijken.
‘Felipe, nu ben ik je dankbaar! Je verlost me van iets. Mensen zeggen dat namelijk vaak. Dat ik diepzinnig ben. Terwijl ik zelf meer het gevoel heb dat ik maar wat doe en rondtol in het dagelijks leven.
Natuurlijk heb ik ook wel taken en klussen waarop ik me echt wel concentreer. Maar het eigenlijke komt voort uit dit bezig zijn met het oppervlakkige. Alleen, als je zoiets zegt.. meestal klinkt het dan alsof oppervlakkig niet mag bestaan. Of het krijgt zo’n ontzettend abstract filosofische lading, en dan gaat er iets stuk. Alsof, alsof……’
Hij zocht naar woorden.
‘….. alsof je een baksteen in het water gooit!’ Dat was Sheila. Ze flapte dit er zonder aarzelen uit.
‘Ja, precies!’ zei John, opnieuw diep verwonderd, ‘En nu… Laat ik jullie allebei maar zeggen, wat ik nu begrijp. Door ons gesprek, door jouw bootje en door de Guadalquivir. Dat het oppervlak en dus ook het oppervlakkige een spiegel is en iets spiegelt. En dat is diepzinnig. Het wateroppervlak is ook iets waar je doorheen kunt kijken. Daaronder is een wereld die ook diepzinnig is. Letterlijk.’
Felipe knikte wees op het water.
‘Kijk maar, Juan, hoe letterlijk!’
Ze zagen een grote slanke gedaante pijlsnel onder hen door schieten, stroomopwaarts. Toen ze nog wat beter keken zagen ze grotere en kleinere vissen. Het was alsof een wereld van onder water er ineens bijkwam. Die was er al die tijd al geweest maar ze hadden er geen acht op geslagen.
‘Er zijn hier zalmen en forellen.’ vertelde hun gastheer, ‘En je kunt ook de snoek tegenkomen. En zojuist heb je niemand minder dan de steur gezien!’
Ze zwegen en keken een tijdje naar het spel van de kleine watergolfjes, de grotere die door de beweging van de boot ontstonden, naar de drijvende watervogels, de vissen en de spiegeling van de hemel en henzelf.
De zon was lager en lager gedaald. Ze kroop voorbij haar gewoonlijke avondbed in het westen naar haar zomernachtverblijf dat verder naar het noorden lag en nog steeds bleef zij zichtbaar. Haar licht werd oranje en doofde verder tot dieprood. Tegen tienen pas verdween de laatste glanzende boog tegen de achtergrond van de stad. Die lag nu grotendeels noordelijk van hen en werd tot een silhouet doorspekt met lichtjes.
‘Hier meren we aan, zei de oude man. Hij kon wees in de schemering op de begroeide oever, waar een licht hellend grasveldje was. ‘Ik heb hier een klein tuinhuisje.’
Even later was het bootje met een nylontouw vastgebonden aan een kleine steiger en waren ze aan land.
‘En nu wil ik vis voor jullie bakken’ zei Felipe, ‘Als jullie tenminste van vis houden!’
‘Wij houden allebei van vis,’ zei John, ‘en zeker gebakken. Kan ik helpen?’
‘Niet echt, amigo, maar kom gerust mee naar binnen. Daar maak ik het klaar. We passen er met z’n drieën net in, maar dan is het ook helemaal vol. Je zult het zo wel zien.’
Inderdaad was het een onooglijk klein schuurtje. Het bestond uit wat planken wanden en een dakje met asfaltpapier. Er was een gasstelletje en een watertank en een voetpompje om het water uit de kraan te krijgen. Er was een gootsteen en een afvoer. Die bestond uit een slang die naar een emmer leidde. De wand had een raampje, met daarvoor een verbleekt gordijn dat ooit helder geel moest zijn geweest. Het rook er houtachtig en kruidig en ook naar petroleum van de aangestoken lamp die flakkerde. Er stond een tuintafeltje met een paar klapstoelen.
Felipe vroeg die naar buiten te dragen en gaf een paar fakkels mee om aan te steken. Ondertussen bakte hij de vissen. Hij bakte broodstukjes mee in de olie, en sneed een paar uien en tomaten. Enkele minuten later diende hij een heerlijk geurende maaltijd op in drie verweerde en gebutste soepborden. Er werd wijn bij gedaan in kleine aardewerk kommetjes. De wijn had in het huisje gestaan en was nog doorstoofd van de warmte van de dag en de zon.
Ze aten en dronken en waren allemaal stil na de tocht op het water.
‘Weet je?’ zei Filipe, ‘We zouden elkaar natuurlijk allemaal onze levensverhalen vertellen. We weten eigenlijk al van elkaar dat onze verhalen interessant zullen zijn. Maar wat we nu samen hebben meegemaakt: hoe kijken jullie daar tegenaan? Is dat het leven?’
‘Ja,’ zei Sheila zonder aarzelen, ‘ natuurlijk. Dat is het leven. Als dat het niet is, dan weet ik het ook niet meer.’
‘Ik sluit me bij jullie aan.’ zei John. ‘Op de een of andere manier moet ik heel vaak van mensen dingen zeggen over het leven. En dan denken mensen dat ik daar ook veel over te zeggen heb. Maar nu heb ik dit niet. Dit is vriendschap. Met elkaar spreken over het leven en elkaar verhalen vertellen is zeker vriendschap. Maar ons bij elkaar zijn, en samen vis eten na een zonnige dag, misschien is dat nog wel meer vriendschap. Ik ben blij met deze dag, en ik ben blij je ontmoet te hebben, Felipe. O, sorry, ik heb weer een soort tafelrede gehouden. Het is ern ondeugd van me. Ik schijn dat niet te kunnen laten.’
‘Geeft niks, schatje van me!’ lachte Sheila, ‘Ze zijn bij jou gelukkig altijd weer anders. Deze was ongebruikelijk kort en krachtig. Maar nu word ik tocheven praktisch. Wat gaan we straks doen, John? Blijven we in Sevilla?’
‘Graag,’ zei John, ‘wat mij betreft’
‘Ik kan jullie weer mee terugnemen.’ zei Felipe, ‘Alleen moet je dan nog een uurtje geduld hebben. Ik ga na het eten altijd mijmeren en luisteren naar de krekels die gaan tsjirpen. En ik rook mijn cigarillo. Ik rook alleen hier. Daarna kan ik jullie brengen waarheen jullie willen.’
Het stel keek elkaar aan en had al woordeloos onderhandeld.
We blijven in Sevilla vannacht’ zei John, ‘en gaan dus ergens slapen.’
‘Muy bien’, zei Felipe, dan zijn er grofweg drie mogelijkheden. Nummer één: ik neem jullie mee en jullie slapen bij ons. Alleen kom je dan in mijn grote familie terecht. En volgens mij hebben jullie op familiegebied vandaag al genoeg achter de rug. Nummer twee is dat jullie hier slapen. Ik heb dekentjes maar geen matrassen. Dus het wordt misschien sfeervol maar ook keihard slapen op de steengrond. Nummer drie is een herberg, een parador. Die is hier vlakbij als je het pad omhoog loopt. Ik ken de eigenaren.
Je moet dan vragen om de kamer op de eerste verdieping. Die kijkt uit op de oever en naar het westen. Dat is fijn, want daardoor is die kamer koel. Ook zonder airconditioning. Als je wilt loop ik mee.’
‘De kamer, dus.’ zei Sheila, ‘Die klinkt heel fijn. Al betekent het wel dat we afscheid gaan nemen.’
‘Ach wat,’ zei Felipe, ‘we zitten toch al voorgoed in elkaars zielen? Ik maak me niet meer zo druk over dat soort dingen. Trouwens, hebben jullie helemaal geen bagage bij je??’
‘Nee,’ zei John, ‘vanochtend toen we vertrokken was alles gepland als onderneming van maar een paar uur. Dus we hebben onze tasjes and that’s it.’
‘Dat scheelt dan weer sjouwen.’ concludeerde Felipe opgewekt, ‘Ik vraag wel of ze jullie van het nodige voorzien. Kom, we gaan! Ik kom hier later wel weer terug en was dan af. En rook mijn cigarillo. En mijmer na over deze dag. En over jullie.’
Ze liepen het pad omhoog.
Nog geen half uur later waren Sheila en John op een ouderwetse maar stijlvolle kamer met uitzicht op de van de zon nog zwak nagloeiende hemel, waaraan de eerste sterren verschenen. Van deze afstand af leek het water van de rivier een gladde spiegel.
‘We zijn nu aan de andere kant van de rivier,’ merkte Sheila op die in een rotan stoel voor het raam zat.
‘Ja,’ zei John, ‘Felipe heeft ons overgezet. De oude man met de boot. Het heeft iets mythisch.’
Ze waren geraakt door de betovering van deze avond zonder dat ze het er onderling over hoefden te hebben. Bij het afscheid nemen was Felipe zeer hartelijk geweest naar Sheila toe, en had haar nog een keer bedankt. Iets waartegen zij protesteerde maar hij hield voet bij stuk. Ze gaf hem als antwoord een dikke zoen op beide wangen.
Bij John had hij beide handen op zijn schouders gelegd, en hem lang en aandachtig in de ogen gekeken. ‘Tu es El Juan,’ had hij gezegd, ‘je bent een John. En hij voegde eraan toe: ‘Volbreng wat je te doen hebt. Ik weet dat je dat zult doen. Want zo ben je. Maar ik wil het je toch zeggen. Beschouw het maar als een uiting van vriendschap.’
Nu, vanuit haar rotanstoel zei Sheila hierover:
‘Zo kom je dus altijd de goeie mensen tegen.’
‘Maar wat bedoelde hij toch met dat laatste?’
‘Lieverd, het is het grootste compliment wat je kon krijgen. En hij heeft ook nog eens gelijk. Maar ik ga het niet alwéér aan je uitleggen!’ Ze geeuwde. Ze gingen slapen.
In de nacht werd John wakker. Hij liep naar het balkon en keek naar de heldere sterren. Hij liep terug en sliep weer in.
In zijn slaap waren er heel andere sterren. Één ervan kwam op hem toe en zat in een boot waarmee hij naar de andere kant van de wereld reisde. De ster herhaalde precies wat Felipe bij het afscheid tegen hem gezegd had en doofde daarna uit. Nu zat hij alleen in de donkere boot met de veerman. Het was Charon. Hij zag hem heel even.
Hij werd ervan wakker en daardoor onthield hij de droom. De volgende ochtend namen ze in alle vroegte een klein ontbijt, bedankten en vertrokken. Precies om zeven uur reed de zwarte limousine van McIntyre voor om ze af te halen en bracht ze in twintig minuten naar de luchthaven.
Copyright © 2020 Nina van Immerzeel
Volgende hoofdstukken:



