DEEL TWEE. HET PAD VAN DE DWAAS
DINSDAG 20 JUNI
HET IS ELF uur in de ochtend. Sheila is met Paola een wandeling gaan maken. John volgt een impuls. Hij zoekt Anthony.
Maar terwijl het op andere dagen lijkt alsof je hem overal tegenkomt, altijd in gesprek met gasten en deelnemers, of telefonerend en iets regelend of aan de wandel door het stadje met zijn vrouw, is er nu geen spoor van de man te bekennen.
Nergens.
Niet rond de burcht. Niet in de bar waar hij zo vaak te vinden is. Niet bij de stadspoort. Niet op de trappen en niet in steegjes. Ineens lijkt het stadje leeg, hoewel er net zoveel mensen in rondlopen als anders. Dat versterkt bij John de aandrang om naar Anthony te zoeken. Tegelijk is hij daarbij in een innerlijk gevecht met zichzelf en geeft zich ervan langs.
Ik lijk wel een verliefde puber die stiekem een meisje naloopt!
Ik lijk een stalkende, bedrogen echtgenoot!
Waarom ben ik onderweg en bemoei me met dingen die me helemaal niet aangaan?
Hij wordt toenemend nerveus van zijn eigen gezoek en begint zich in te beelden dat Anthony zijn zoeken voelt en hem daarom mijdt. Deze man die met zijn voelhorens overal lijkt te zijn in het plaatsje en steeds precies lijkt op te duiken waar hij iets kan betekenen, waar hij gevraagd wordt, waar men hem nodig heeft.
Dit maakt John nóg onzekerder, en nóg geïrriteerder over zichzelf.
Heb ik hem nodig? Nee toch?
Heeft hij mij nodig? Ook niet toch?
Zie je wel, dit leidt tot helemaal niets! zegt hij boos tegen zichzelf.
Hij is voor zijn gevoel inmiddels al twee of meer keren zigzaggend, klimmend en dalend het hele plaatsje rond geweest. In de naderende middaghitte begint hij moe te worden. Hij haalt zijn rationele verstand er maar weer eens bij dat hem uitlegt hoe het komt dat mensen vaak onvindbaar lijken zodra je gericht naar ze op zoek gaat. Dat mensen nu eenmaal hun eigen agenda’s hebben en dat wat van buiten zo spontaan lijkt als dat haast op intuïtieve afroep telkens opduiken van Anthony in werkelijkheid een helder omlijnd plan van hem kan zijn.
Misschien staat hij elke ochtend vroeg op en maakt een minutieuze planning voor de dag. Misschien schenkt hem deze planning, samen met zijn jarenlange ervaring met bezoekers en reizigers wel dat zesde zintuig, waardoor hij weet wie zich waar en wanneer bevindt. Of het is eenvoudig een kwestie van de ogen en oren van alle helpers en dienaren in combinatie met een smartphone op zak en een goed ICT netwerk. John meent ondertussen dat het toch het meer is dan communicatie en techniek. Hoe dan ook: het is en blijft opmerkelijk.
Een soort quantum-verbondenheid met iedereen, denkt hij. Even is hij opgelucht omdat deze gedachte hem wetenschappelijk boeit en hem een moment lang bevrijdt van zijn eigen moeilijke, emotionele zoektocht.
Maar de zoektocht is en blijft er. De impuls laat zich niet verjagen.
Na enige tijd neemt hij die bereidwillig weer op zich. Hij beseft dat hij zijn eigen weg moet gaan, maar dat hij misschien de hele tijd iets verkeerd doet.
Anthony doet dit soort dingen beter dan ik, denkt hij.
Innerlijk bevindt John zich in een soortgelijk stadje als het uiterlijke, met straten en trappen en gebouwen. Hij blijft maar met de vraag bezig, die hem drijft, en waarover hij met Anthony in contact wil komen. Hij merkt ineens hoe zijn innerlijke beeld van het stadje een zoek- en doolhof is, of misschien is het een labyrinth, en hij daarin op de proef wordt gesteld. John is intelligent en denkt dat hij zijn weg eigenlijk zou moeten vinden. Maar juist al zijn denken maakt dat hij de hele tijd twijfelt. Klassieke doolhofsituatie: een spel met het verstand. Dus waar is het echte doolhof dan? It’s in the mind!
Plotseling is het alsof hij wakker wordt. Hij heeft de oplossing. Die is weliswaar absurd, maar het is de goede manier.
Ik moet hem niet zoeken. Ik moet hem vinden, denkt hij, En dan zien we wel.
Dit lijkt meer dan zomaar een gedachte te zijn. Hoewel hij er eigenlijk niets van begrijpt voelt hij meteen een zelfde soort rust in zich ontstaan als na het nemen van een besluit.
Zijn besluit voor nu is: zoeken naar Anthony loslaten. Er is nog wat innerlijk tegengesputter, maar enough is enough, denkt hij.
Hij vindt dat hij onderhand aan pauze toe is. Hij gaat zitten bij een kleine bar. Tegen de stadsmuur is een soort nis uitgehouwen in de dikke wal, met een zitgelegenheid. De stenen zijn warm. Omdat de nis zeker twee meter diep is en de stenen zich boven hem in een romaanse boog welven is er ook schaduw van de middagzon die al bijna recht boven hem staat. Het is een weldadig koel plekje.
Één van de zwart-wit geklede kelners neemt zijn bestelling op en brengt hem even later de gloeiend hete bica met een glas ijskoud water op een klein houten dienblaadje.
John kijkt uit over het dal dat van hem slechts gescheiden is door een sierlijke smeedijzeren reling. Hij ziet witte vogels onder hem langzaam cirkelen over geelgroene weiden. Vanaf deze afstand zijn de kleurige wilde bloemen nog maar net te onderscheiden als kleine spikkeltjes, die voor een impressionistische schilder een uitnodiging zouden zijn deze op het doek sterk vergroot in het landschap weer te geven alsof de bloemen er dansers en danseressen zijn. In de weiden grazen traag de schapen en de geiten.
Even is hij verloren in de aanblik van dit warme middaglandschap en luistert naar het zoemen van de dansende insecten.
Hij hoort voetstappen vanaf de stenen trap naderen. En hij weet wat komen gaat. Anthony verschijnt en gaat naast hem zitten.
Copyright © 2020 Nina van Immerzeel
Volgende hoofdstukken:



