REGINA IS OPNIEUW in gesprek met Seehofer, terwijl zijn auto rijdt en hij achter het stuur zit. Ze heeft hem net gevraagd naar het klooster. Hoe het leven daar is. Of hoe het was. Of beide.
‘Bach,’ antwoordt hij.
Een korte blik op haar, naast hem, en weer terug naar de natte weg, met plassen en herfstbladeren die door windvlagen worden rondgeblazen, spookachtig kort verschijnend en weer verdwijnend, gestreeld door de lichtbundel van de koplampen.
Ze wacht op meer.
‘Ken je Bach?’ vraagt hij haar dan. ‘Zijn muziek, bedoel ik?’
‘Ja, natuurlijk,’ zegt ze. ‘Als kind heb ik veel van zijn muziek gehoord, mijn moeder... Ik had zelf niet zo’n klassieke smaak. Als enig kind wil je op een bepaalde leeftijd je eigen idolen hebben, en het is dan des te beter als je moeder die niet begrijpt. Maar als kind luisterde ik graag naar Bach. Waarom noem je nu Bach?’
Weer een korte blik. Ook al is hij kort, er zit rust in. Van hemzelf, van het monotone landschap misschien, maar er is ook nog iets anders. Ze voelt iets tijdloos, misschien in zijn ogen, terwijl hij ‘Bach’ zei. En ineens begrijpt ze iets.
‘Is jouw klooster voor jou als de muziek van Bach? Is dat wat je bedoelt?’
Een langzaam, bedachtzaam knikken.
‘Ja, goed geraden. Het is daar zoals zijn muziek. Hoewel ik die daar nooit heb horen spelen. Er werd gezongen, in Gregoriaanse koorzang, monotone oude klanken, in eindeloze herhalingen. En toch voelde de omgeving, het gebouw, de tuinen, de bomen, alles alsof ik daar naar Bach luisterde. Ik kende zijn muziek natuurlijk al. Net als jij had ik er als kind naar geluisterd. Maar ik had het ook als jongen op de piano en soms op het orgel gespeeld. Of beter gezegd: geprobeerd. Want ik was geen bijzonder getalenteerd kind. Toen ik me eenmaal in het klooster had gevestigd, kwam die muziek uit mijn jeugd onstuitbaar terug in mijn herinnering. En toen begreep ik hoe zijn muziek architectuur is. Ruimtes en trappen en gevels en bogen en interieurs, gewelven, terrassen en heilige altaarplaatsen, kapellen en nissen, kelders en onderkelders, gekleurde en kleurloze ramen, het samenspel van zonlicht en kaarslicht. Alles wat ik daar voor ogen had, zat al in de architectuur van Bach’s muziek. Ook gevoel en stemming en bewogen zijn, net zoals ruimtes een invloed op je kunnen hebben en je bijna kunnen overweldigen, of het nu door hun schoonheid is of door iets sombers. Woorden die nooit zijn uitgesproken, gebaren die zijn verborgen, ook het onuitgesprokene en ongedane kan belichaamd worden in ruimtes. Alles zit in zijn muziek. Als kind viel dat me niet op. Toen had ik alleen zijn bladmuziek voor me. In de ruimtes van het klooster ging zijn wereld voor me open.’
‘Praatte je er met anderen over?’
‘Nee, nooit. Het was mijn eigen schat. En dat, terwijl die schat Bach heet: één van de bekendste musici ter wereld. In deze kloostergemeenschap moet minstens de helft van de mensen hem kennen. Misschien wel iedereen. Het was iets instinctiefs. Ik moest dit voor mezelf houden. Jij bent de eerste in mijn leven aan wie ik dit toevertrouw. Alsof het iets exclusiefs, iets uiterst intiems is. Terwijl het zo algemeen is. Ik bedoel, wat is er nou minder opwindend dan deze ervaring, dat zijn muziek op een bepaalde manier architectonisch werkt?’
‘Ja,’ zegt Regina nadenkend en peinzend, ‘niet landschappelijk, en niet filmisch…’
‘Precies. Zulke muziek is er inmiddels veel. Maar niet bij hem.’
‘En deze ervaring heb je dus niet gedeeld?’
‘Nee. Misschien ook omdat het niet zijn latere, religieuze werken waren die dit bij mij zo sterk opriepen. Ja, die ook wel. Maar het sterkst voelde ik het bij zijn vroege werken, die hij schreef toen hij nog hofmusicus was en voornamelijk in dansvormen componeerde. Daarin zat al dat diepe, ernstige, dat je hart sneller doet kloppen, net als wanneer je een feestzaal betreedt of een onverwachte nieuwe kamer achter een deur ontdekt. Zijn kunst was waarschijnlijk sterker dan hijzelf. Hij kon niet anders dan steeds weer nieuwe ingangen, doorgangen, verdiepingen en verbindingen tussen verschillende gebouwen creëren en ontdekken, en zo een bewegende klankwereld scheppen. En tja, in mijn kloosteromgeving zou het anders zijn geweest om over die vroege hofmuziek te praten dan over zijn latere, laten we zeggen: zijn religieuze muziek. Het latere werk is echter ondenkbaar zonder zijn vroege werk. Voor mij waren al zijn muzikale ruimtes altijd heilig. Door en door heilig. Misschien had zijn latere geloofsimpuls die ruimtes nodig: die kerken die hij eerst moest bouwen voordat hij ze later kon gebruiken om er met volle kracht in te bidden. Toen is zijn latere muziek ontstaan.’
‘Seehofer, over je klooster. Mag ik jou iets vragen? Wat voor richting was het, of is het? Wat voor geloofsgemeenschap?’
‘Goede vraag, Regina. Ik zal proberen die te beantwoorden. Maar eerlijk gezegd voel ik me een beetje moe van het rijden. Zullen we misschien pauze nemen? Ik ken een mooi ouderwets koffiehuis in het volgende stadje. Weliswaar zonder de allure en sfeer van onze eerste ontmoetingsplaats. Die is tot nu toe onovertroffen, maar deze heeft ook wel wat. Ik wil je er graag meer over vertellen. Heb je zin in een kop hete koffie of thee?’
‘In thee! Een hele pot. En taart en gebak, of hoe je het noemen wilt!’
‘Dat komt goed uit. En iets zal ik je nu alvast verklappen. De rest komt dan als jij jouw theepot en ik mijn twee Milchkaffees voor me heb staan, samen met onze Kuchen und Torten.‘
‘Iets over je klooster? En jouw verhouding daarmee?’
‘Ja, zie je…’
Hij kijkt haar een beetje hulpeloos aan. Heel anders dan zojuist, toen het over het koffiehuis ging, waar hij de auto naartoe stuurde.
‘Zie je… Het is wel een soort klooster, maar eigenlijk is het niet religieus.’
‘Een niet-religieus klooster?’
‘Ik druk me onduidelijk uit,’ zegt hij, ‘het hoort niet bij een geloofsgemeenschap, het is niet... het is veel dingen niet... en voor mij is het door en door religieus, maar ik zou het daar nooit zo zeggen... uh, hoe zeg je dat…’
Hij zwijgt en kijkt een moment lang gespannen en bijna verward.
‘En jij bent onderdeel van deze gemeenschap?’
‘Ja, en nee. Niet meer. En toch...’
‘Moet ik liever zwijgen?’
‘Nee, vraag gerust verder!’
‘Kun je mijn vragen beantwoorden, of verhindert een gelofte je dat?’
‘Jou kan ik altijd antwoorden. Het kan zijn dat het tijd kost, maar dat maakt niet uit. Je stelt hele goede en scherpe vragen.’
‘Ik ben alleen maar geïnteresseerd, Seehofer. Eigenlijk meer in jou, moet ik bekennen, dan in jouw verbinding met een gemeenschap. Dat zou slechts abstracte nieuwsgierigheid zijn. En dat is het bij mij niet.’
‘Nee, dat weet ik,’ zegt hij. ‘Momentje. Tweede straat links, smal weggetje, en dan komt een groot plein met eikenbomen. Als ze er nog staan. En daar is onze pleisterplaats. O ja, ik weet het weer. Nog een bocht door, en dan vóór het tankstation... Een gelofte, zei je? Ja, dat was het. Ja, Regina, een gelofte. Maar één die me niet verhindert te spreken, en als…’
Terwijl ze naar het centrum van het kleine stadje rijden, is er een moment lang alleen het geluid van de banden op het natte asfalt en het wiebelende ritme van de ruitenwissers op de natte voorruit te horen, beide veel luider dan het motorgeluid van de auto.
‘Ik vertel het je beter nu.’ besluit hij, ‘Want straks gaan we genieten van onze warme drankjes, en de Torten und Kuchen. Die moeten we ook eren. Bovendien praat ik nu al een hele tijd over mezelf. Op een gegeven moment wordt dat saai.
Regina, ik heb een moeilijke gelofte afgelegd. Eentje die ik serieus neem en waarmee ik nu moet leven. De gelofte is eigenlijk onmogelijk. Maar dat is met alle geloften zo.
Zie je, ik heb gezworen, zo’n vijf jaar geleden gezworen, altijd de waarheid te zeggen. Dat is het. Dat is mijn gelofte. En sinds ik dat gedaan heb, word ik... nou ja, laten we zeggen: ik word op de proef gesteld. Steeds weer. Dat hoort er ook bij. Dat lijkt me volkomen normaal, eerlijk gezegd. Leg een gelofte af, en je wordt op de proef gesteld.’
‘De waarheid zeggen!’ herhaalt Regina en laat het ondertussen binnenkomen.
En ze denkt: dus dat is het! Dat is het met Seehofer!
Maar ze weet eigenlijk helemaal niet wát dat dan zou betekenen en waarom ze dat denkt.
Ze herhaalt het nog een keer.
‘De waarheid zeggen. Altijd?’
‘Ja, altijd.’
‘Dat moet vreselijk ongemakkelijk zijn.’
‘Ja.’
‘En lukt het altijd?’
‘Nee, natuurlijk niet!’
‘Meestal wel?’
‘Meestal… wel, of niet. Zie je … het is echt heel moeilijk! Ik ben van mezelf een waarheidslievend mens en geen praatjesmaker. Maar toch is het moeilijk! Weet je, als je echt…’
‘Wat gebeurt er eigenlijk als je gewoonlijk de waarheid zegt?’
‘Tja, Regina, wat denk je?’
‘Mensen geloven je niet!’
‘Precies zo is het. En waarom is dat zo?’
‘Omdat mensen vaak bang zijn voor de waarheid.’
‘Precies.’
‘Seehofer, heb je weinig vrienden?’
‘Ik heb wel vrienden, en goede ook, maar weinig.’
Meten wordt een volgende laag losgewoeld. Al is waarheid dus moeilijk, ze hangt wel in de lucht tussen hen. Ze vertrouwt, hetgeen voor haar veel is.
‘Ben ik een vriend? Een vriendin bedoel ik?’ vraagt ze.
Zijn blik van de weg even naar haar en terug zegt meer dan zijn antwoord.
‘Jij bent veel meer dan een vriendin. Ik heb het je toch verteld? Jij bent Rhea!’
Ze laat het binnenkomen, een raadsel met gewicht en warmte. Het is even stil en het geluid van de banden op de natte weg is er weer en de ruitenwissers.
Ze legt even een hand op zijn arm.
‘Als jij waarheid zegt, ken je haar dan ook?’ vraagt ze.
‘Ah, maar dat is nou net het punt, hè? Eigenlijk niet. Ik moet haar wel zeggen, maar ik ken haar vaak niet. Dat maakt het zo moeilijk.’
‘Weet jij waarom je naar me op zoek bent gegaan?’
‘De eenvoudige reden heb ik je al genoemd. Ik had je hulp bij iets nodig. Maar er is inmiddels veel bijgekomen.’
‘En wat is dat dan?’
‘Hetzelfde, en toch anders. Dezelfde woorden. Maar andere lading. En nu weegt mijn gelofte zwaar. Dit is zo’n moment. Jij stelt me een vraag, en je krijgt van mij een antwoord. Dus, het zit nu zo. Het was niet zo maar nu wel. Ik heb je nodig.’
‘Hou je van me, Seehofer? Ben je verliefd op me?’
‘Dat kan ik niet zeggen,’ antwoordt hij zonder aarzeling, ‘want dat weet ik echt niet. Ik weet alleen dat ik je nu nodig heb. Jou. Niet voor iets. Niet om iets te doen. Jij zoals je bent. En ik wil niets van je. Maar liefde is volgens mij toch nog meer. Mensen zeggen vaak dat ze van elkaar houden, maar of dat die liefde is? En jij, Rhea?’ voegt hij er na een aarzeling aan toe, ‘Ik mag toch wel Rhea zeggen?’
‘Ja, dat mag je.’ zegt ze en kijkt naar de natte straten, ‘Weet je, ik sta niet onder een gelofte. Ik spreek ook vaak onwaarheden, maar nu niet tegen jou. Also dann: Ik ook, Seehofer. Ik weet heel veel niet, en al helemaal niets over ons. Maar ik weet wel dat ik jou ook nodig heb. En dat ik heel blij ben om hier bij je te zijn.’
Ze schakelt terug naar wat luchtiger en vervolgt:
‘En ik verheug me nu op onze thee met taart en op jou, en om jou straks jouw twee hete Milchkaffees te zien drinken. Je rijdt trouwens alsof je dadelijk wilt parkeren. Zijn we er bijna? Is het misschien dat huis daar achter de bomen? Is dat ons doel?’
Hij knikt. De auto rijdt langzaam, inmiddels niet meer over asfalt maar over natglanzende baksteenklinkers. Het Kaffeehaus schemert tussen herfstige bomen door, aan een regenachtig plein met lantaarnpalen.
‘Seehofer, het lijkt eigenlijk verdacht veel op ons grote Kaffeehaus uit mijn eigen stad. Bijzondere keuze van je! Daar waar we voor het eerst afgesproken hadden. Gele gevel, bomen, donker hout. Heb je het erop uitgezocht?’
‘Niet dat ik weet. Maar nu je het zegt! In mijn herinnering was het hier veel onnozeler. Zo zie je maar: ook herinneringen kunnen moeite hebben met de waarheid! Kom, Rhea. Gelukkig zijn ze open. Hopelijk hebben de gasten niet alle taarten en gebak opgegeten terwijl wij over de natte, koude wegen door half Duitsland reden. Ik hoop dat ze nog wat voor ons hebben overgelaten.’
‘Also dann: herein ins Vergnügen!’ zegt ze en reikt naar haar regenmantel op de achterbank.
©Nina Rosewood All rights reserved
←back home




